ECLI:NL:RBDHA:2021:3540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
NL21.4200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding na termijnoverschrijding in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van eiser, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank constateert dat de totale periode tussen de strafrechtelijke heenzending en de ophouding meer dan 12 uur heeft geduurd, wat langer is dan de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als redelijk aangemerkte termijn van 10 uur. Hierdoor is er sprake van een gebrek in de procedure. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de lange duur van de overbrenging is ontstaan, ondanks dat hij daartoe verplicht was. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig was, en verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van de uitspraakdatum en kent eiser een schadevergoeding toe van € 4.790,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 47 dagen. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, en is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.4200

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. T.F.B. Veerman,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. G.J. Westendorp.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven nadere inlichtingen te verschaffen. Verweerder heeft op 2 april 2021 gereageerd, waarna gemachtigde van eiser hierop op dezelfde dag heeft gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 2 april 2021 gesloten.
Overwegingen
1. Eiser stelt dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is in verband met de termijnoverschrijding tussen de strafrechtelijke heenzending en de ophouding.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (M105a) staat dat eiser op 19 februari 2021 om 20:00 uur werd overgenomen en opgehouden, aansluitend aan de strafrechtelijke detentie. In het proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2021 staat dat eiser niet om 20:00 uur werd overgenomen, maar om 8.00 uur en dat hij middels transport om 20.00 uur naar het Doelwater 5 te Rotterdam werd gebracht, waar hij direct werd opgehouden. Dat betekent dat de periode tussen de strafrechtelijke heenzending en de ophouding meer dan
12 uur heeft geduurd.
2.2
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2004 (RVS:2004:AS2587), begrijpt de rechtbank dat een totale duur van de overbrenging, inclusief de wachttijd, van 10 uur als redelijk wordt aangemerkt, waarbinnen verweerder niet nader hoeft te motiveren wat de duur van de overbrenging heeft veroorzaakt.
2.3
Verweerder is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verschaffen over de gang van zaken tussen de overname en ophouding. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 2 april 2021. Eiser heeft gereageerd bij brief van die zelfde dag.
Verweerder heeft bij zijn nadere reactie een telefoonnotitie overgelegd. Daaruit blijkt dat eiser om 8.00 uur is heengezonden en om 18.18 uur is opgehaald door DV&O voor transport. Volgens de telefoonnotitie heeft eiser in de tussentijd in zijn cel in de PI Alphen aan de Rijn gezeten. Verder heeft verweerder gesteld dat, als er een gebrek kleeft aan de overbrenging, een belangenafweging moet plaatsvinden en dat aan het belang van verweerder meer gewicht toekomt. Daarbij verwijst verweerder naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en stelt dat gelet daarop sprake is van een dermate groot risico op onttrekking of onderduiking, dat verweerder een zwaarwegend belang heeft. Verder stelt verweerder dat het feitelijke transport van PI Alphen aan de Rijn naar Rotterdam niet onevenredig lang heeft geduurd, terwijl de feitelijk ophouding slechts 2 uur heeft geduurd, zodat daarmee een zekere compensatie heeft plaatsgevonden.
2.4
Eiser heeft in zijn nadere reactie gesteld dat de maatregel vanwege het gebrek vanaf de aanvang onrechtmatig was. Hij heeft gesteld dat een eventuele belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Gelet op zijn leeftijd en zijn fysieke conditie (hij kan niet of nauwelijks lopen), kan hij zich ook niet uit de voeten maken en daarna onder duiken. Verder wijst eiser er op dat de termijnoverschrijding klaarblijkelijk te wijten was aan de afstemming tussen DVO en de DT&V.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat in dit geval de totale periode na de heenzending tot aan de ophouding 12 uur heeft geduurd en daarmee langer dan de 10 uur die door de Afdeling als redelijk wordt aangemerkt, waarmee sprake is van een gebrek. De rechtbank begrijpt de genoemde jurisprudentie zo dat als de duur van de overbrenging langer was dan 10 uur, verweerder wel moet motiveren wat die lange duur heeft veroorzaakt. In dit geval heeft verweerder dat niet gedaan. Verweerder heeft verwezen naar een telefoonnotitie, maar daarmee is nog niet duidelijk waarom de periode tot de ophouding zo lang heeft geduurd. Omdat die motivering geheel ontbreekt en het dus onduidelijk is wat er aan de hand was, ziet de rechtbank in dit geval geen ruimte voor een (verdere) belangenafweging. Dat het transport niet lang zou hebben geduurd en dat de periode van ophouding korter is geweest dan de maximale toegestane periode van ophouding, maakt dit niet anders. Er was in dit geval ook geen sprake van een situatie als aan de orde in de uitspraak van 17 april 2008 (RVS:2008:BD1115), nu eiser pas om 22.00 in bewaring is gesteld en dus niet binnen de maximale termijn, ware hij direct na zijn heenzending opgehouden.
De maatregel is daarom vanaf de aanvang onrechtmatig en de rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de opheffing van de maatregel bevelen met ingang van vandaag. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd hoeft dan ook geen bespreking meer
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 47 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 3 x € 130,- (verblijf politiecel) en 44 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 4.790,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.790,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot-Akkerman, griffier.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 4.790,-
griffier rechter
Deze uitspraak is bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.