ECLI:NL:RBDHA:2021:3508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
NL20.16857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van niet aannemelijke vrees voor vervolging in Libanon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Libanese nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor vervolging door de Libanese autoriteiten en milities vanwege zijn deelname aan demonstraties in Libanon in 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrees van eiser niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser beoordeeld op basis van zijn asielrelaas en relevante landeninformatie, maar heeft geconcludeerd dat de gestelde vrees voor vervolging niet voldoende onderbouwd is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij bij terugkeer naar Libanon risico loopt op ernstige schade of vervolging. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat verweerder onvoldoende landeninformatie heeft betrokken, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van verweerder in lijn is met de geldende richtlijnen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Libanese autoriteiten of milities. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.16857
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Libanese nationaliteit en is geboren op [1991]. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij heeft deelgenomen aan demonstraties die op 17 oktober 2019 in Libanon zijn begonnen. Daarbij heeft hij met een groep mensen de
kantoren van de milities aangevallen en vernield. Ook heeft hij een militielid (van de [naam]- beweging) geslagen. Hoewel verschillende demonstranten zijn opgepakt, is het eiser gelukt om te ontsnappen. Uit voorzorg heeft hij Libanon op 22 december 2019 verlaten. Lang voor dit vertrek heeft eiser het Libanese leger uitgescholden, waarvoor hij één nacht in de cel heeft gezeten. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Libanon door de milities wordt aangehouden of vermoord vanwege zijn deelname aan de demonstraties.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • eiser heeft deelgenomen aan demonstraties;
  • eiser heeft gevangen gezeten.
3. Verweerder vindt alle relevante elementen geloofwaardig. De daaruit door eiser ontleende vrees voor de Libanese autoriteiten en [naam]-militie vindt verweerder niet aannemelijk. Eiser kan daarom niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingengedrag worden aangemerkt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in Libanon risico loopt op ernstige schade. Volgens verweerder is eisers asielaanvraag terecht afgewezen.
Beroepsgronden
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte alleen op grond van zijn asielrelaas heeft geconcludeerd dat de door hem gestelde vrees voor de autoriteiten en/of de milities niet aannemelijk is. Eiser stelt dat deze wijze van beoordeling in strijd is met paragraaf 4.1 van de Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) en artikel 10, derde lid, sub b, van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn).1 Volgens eiser kan de vraag of hij bij terugkeer in Libanon te vrezen heeft voor de autoriteiten en/of de milities alleen worden beantwoord als ook wordt gekeken naar de landeninformatie over Libanon. Pas als duidelijk is wat de positie is van demonstranten in het algemeen kan een goede inschatting worden gemaakt van het risico dat eiser loopt op vervolging of ernstige schade. Daarbij stelt eiser dat verweerder op grond van de landeninformatie een inschatting had moeten maken van het risico dat eiser zou lopen als hij in Libanon was gebleven en doorgegaan was met demonstreren. Volgens eiser heeft verweerder ook onvoldoende landeninformatie betrokken om de gestelde vrees te kunnen beoordelen.
Verder betwist eiser verweerders standpunt dat hij de gestelde vrees voor vervolging dan wel het risico op ernstige schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wijst eiser erop dat hij eerder tijdens een demonstratie door de milities is aangevallen en dat dit een sterke aanwijzing is dat hij in de negatieve belangstelling staat. Tot slot stelt eiser dat voor zover verweerder eraan twijfelt of hij bij terugkeer naar Libanon – wanneer hij doorgaat met demonstreren – voor vervolging heeft te vrezen, hij het voordeel van de twijfel hoort te krijgen.
Oordeel rechtbank
Over de volgorde/wijze van verweerders beoordeling van eisers asielaanvraag
5. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat verweerder zijn asielaanvraag onjuist heeft beoordeeld. Uit de artikelen 10, derde lid, onder a, van de Procedurerichtlijn en artikel 4, derde lid, onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU2 (Kwalificatierichtlijn) volgt dat de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming op individuele basis plaatsvindt waarbij rekening wordt gehouden met de individuele situatie en persoonlijke
1. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
2 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
omstandigheden van de verzoeker. Voornoemde uitgangspunten zijn geïmplementeerd in artikel 31, vierde lid, onder, c, van de Vreemdelingenwet 2000 en uitgewerkt in het beleid van verweerder (C1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000). In dit beleid staat dat verweerder
eerstde geloofwaardigheid van de relevante elementen toetst en
vervolgensde zwaarwegendheid van de geloofwaardig geachte elementen. Deze toetsingsvolgorde is ook vermeld in WI 2014/10, waarin nader is uitgewerkt welke relevante elementen moeten worden vastgesteld en beoordeeld.
6. Volgens de WI 2014/10 bestaan deze relevante elementen uit:
feiten en omstandigheden die op de persoon van de vreemdeling in kwestie zien (zoals nationaliteit, identiteit, seksuele gerichtheid en geloofsovertuiging), en
de gebeurtenissen die zich volgens de vreemdeling in het land van herkomst hebben voorgedaan (kort gezegd: het asielrelaas).
Vervolgens wordt aan de hand van de geloofwaardige relevante elementen beoordeeld of de daaraan ontleende vermoedens aannemelijk zijn. Hierbij wordt bekeken of de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat een aannemelijk gevolg zijn van de geloofwaardige relevante elementen, afgezet tegen wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen.3
7. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder eisers asielaanvraag conform de hiervoor beschreven wijze heeft getoetst en daarbij algemene bronnen over de demonstraties in Libanon heeft betrokken. Verder heeft verweerder gereageerd op de door eiser in de aanvullende gronden van beroep aangehaalde informatie over de algemene situatie in Libanon en zich op het standpunt gesteld dat deze zeer algemene informatie bevat en niet toeziet op de individuele situatie van eiser. Hiermee heeft verweerder de door eiser – aan de hand van de geloofwaardige relevante elementen – ontleende vermoedens beoordeeld en daarmee tevens een risico-inschatting gemaakt over wat eiser bij terugkeer kan verwachten, zelfs als hij doorgaat met demonstreren. Wat eiser over de volgorde/wijze van verweerders beoordeling heeft aangevoerd, slaagt daarom niet.
Over verweerders beoordeling van de door eiser gestelde vrees
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn deelname aan de demonstraties in 2019 bij terugkeer in Libanon problemen kan verwachten. Verweerder heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit algemene bronnen blijkt dat de enkele deelname aan demonstraties onvoldoende is om de bij terugkeer gestelde vrees aannemelijk te achten. Daar komt bij dat uit de verslagen van de gehoren blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij nooit vanwege zijn politieke overtuiging problemen heeft ondervonden, dat hij tijdens de demonstraties geen cruciale rol heeft gespeeld en dat niemand weet dat hij gedemonstreerd heeft. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij gewoon tussen de demonstranten zat en niets hoefde te doen omdat hij geen leidinggevende functie had. Ook heeft eiser verklaard dat hij nergens op beeld is verschenen. Verder heeft eiser verklaard dat hij nooit problemen heeft gehad met de Libanese autoriteiten en dat hij tijdens of na de demonstraties geen persoonlijke problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser in de periode tussen de demonstraties in oktober 2019 en zijn vertrek uit Libanon in december 2019 geen problemen heeft gehad met de Libanese autoriteiten of de milities, terwijl hij in die periode op een traceerbaar adres verbleef en ook heeft gewerkt. Tot slot
3 Zie WI 2014/10, paragraaf 4.1.
heeft verweerder bij zijn standpunt mogen betrekken dat eiser legaal en zonder problemen Libanon is uitgereisd en dat daaruit ook niet blijkt dat eiser voor de Libanese autoriteiten te vrezen heeft. Verweerder heeft tot de slotsom kunnen komen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Libanon te vrezen heeft voor de Libanese autoriteiten en/of de milities, ook niet als hij weer zou gaan demonstreren. De vraag of van eiser mag worden verwacht dat hij niet meer deelneemt aan demonstraties als hij terugkeert naar Libanon, kan daarom in het midden blijven.
9. Over de gestelde vrees voor specifiek de milities geldt daarnaast het volgende. Eiser heeft verklaard dat hij zelf niet in de problemen is gekomen met de milities, maar dat hij heeft kunnen ontsnappen en dat hij niet door de milities wordt gezocht. Verweerder heeft mogen tegenwerpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom specifiek hij te vrezen heeft voor de milities. Dat eiser – zoals hij heeft gesteld – bij een demonstratie met een kleinere groep onder andere het restaurant van een [naam]-militieleider heeft aangevallen en een [naam]-militievlag heeft verbrand, heeft verweerder niet tot een andere beslissing hoeven leiden. In dit verband heeft verweerder ook mogen tegenwerpen dat eiser weliswaar heeft verklaard dat hij er zelf van uitgaat dat de milities op de hoogte zijn van zijn deelname aan de demonstraties, maar dat hij dit vermoeden niet concreet heeft kunnen onderbouwen. Alléén eisers stelling dat de milities bij zijn moeder aan de deur zijn geweest op zoek naar eiser, is onvoldoende om de gestelde vrees aannemelijk te achten.
10. De rechtbank onderschrijft tot slot het standpunt van verweerder dat eiser zich ten aanzien van de vraag of hij bij terugkeer door de Libanese autoriteiten en/of de milities wordt gezocht niet op het voordeel van de twijfel kan beroepen, omdat dit alleen een rol speelt in de geloofwaardigheidsbeoordeling en niet bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van het asielrelaas. Dit volgt uit artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn en paragraaf 3.2 van Werkinstructie 2014/10.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
02 april 2021
en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.