In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een huurster van een appartement, en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van haar huurwoning, die door verweerder was vastgesteld op € 114.000 op de waardepeildatum van 1 januari 2018. Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en dat verweerder niet had voldaan aan het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting op 16 maart 2021 werd duidelijk dat eiseres geen inzage had gekregen in de relevante stukken voorafgaand aan de hoorzitting, wat door de rechtbank werd aangemerkt als een schending van het inzagerecht.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, de schending van het inzagerecht niet ongedaan kon worden gemaakt. De rechtbank besloot daarom dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48 moest vergoeden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar liet het bestreden besluit in stand, omdat de relevante informatie tijdens de procedure voldoende aan de orde was gekomen. Eiseres had ook geen aanspraak gemaakt op een proceskostenvergoeding, aangezien haar gemachtigde haar moeder was.
De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning adequaat was vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten en dat de door eiseres aangevoerde omgevingsfactoren niet voldoende waren om een verdere waardevermindering te rechtvaardigen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.