ECLI:NL:RBDHA:2021:3438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/8187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning en afhankelijkheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een 58-jarige vrouw uit Suriname die de beslissing op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'familie en gezin' in Nederland mag afwachten. De vrouw, die het syndroom van Down heeft, heeft op 30 oktober 2020 een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De vrouw heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Tijdens de zitting op 25 maart 2021 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is het verzoek behandeld.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van onverwijlde spoed, gelet op de belangen van de verzoekster. De rechter heeft vastgesteld dat de vrouw als gevolg van haar aandoening begeleiding nodig heeft en dat er in Suriname geen familieleden of instellingen zijn die de benodigde zorg kunnen bieden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de verzoekster om in Nederland te blijven zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om haar uit te zetten. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de vrouw niet mag worden uitgezet totdat op haar bezwaar is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster tot een bedrag van € 1.068,- en moet het betaalde griffierecht van € 178,- aan de verzoekster worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8187
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedag] 1962, van Surinaamse nationaliteit, verzoekster,
(gemachtigde: mr. H.A. de Graaf)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familie en gezin’ afgewezen.
Verzoekster heeft op 3 november 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op de zitting van 25 maart 2021. De zitting vond plaats door middel van een beeld- en geluidverbinding via Skype for Business.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig verzoeksters nicht [nicht] .

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Verzoekster is 58 jaar oud en afkomstig uit Suriname. Ze heeft het syndroom van Down. Op 4 juli 2017 heeft haar zus [zus] (referente) haar mee naar Nederland genomen. Op 27 september 2017 heeft verzoekster een verblijfsvergunning aangevraagd om in Nederland bij referente te kunnen verblijven. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. Op 22 mei 2020 heeft verzoekster de aanvraag ingediend waar het in deze uitspraak om gaat.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster in het bestreden besluit afgewezen, omdat er volgens verweerder geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerste aanvraag. Verweerder vindt dat verzoekster nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ tussen haar en referente. Het is niet aannemelijk geworden dat verzoekster in Suriname geen aanspraak kan maken op een combinatie van zorg door familie, derden en professionele instellingen. Daarom is niet gebleken dat verzoekster exclusief afhankelijk is van referente. Haar beroep op artikel 8 van het EVRM [1] slaagt daarom niet.
4. Verzoekster voert aan dat er tussen haar en referente wel degelijke sprake is van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’. Verzoekster kan niet zelfstandig functioneren en heeft geen netwerk in Suriname om de zorg voor haar op zich te nemen. Haar ouders zijn overleden en haar twee broers [broer 1] (77 jaar) en [broer 2] (74 jaar) zijn niet alleen vanwege hun hoge leeftijd niet in staat om voor haar te zorgen, maar zij kampen zelf ook met allerlei gezondheidsproblemen. Andere familieleden die niet bereid zijn voor verzoekster te zorgen, kunnen niet gedwongen worden om mantelzorg te verlenen. Er zijn in Suriname geen instellingen die 24-uurs zorg bieden voor een volwassene met het syndroom van Down, en dat is wel wat verzoekster nodig heeft. Zij is daarom exclusief afhankelijk van referente. Ook is relevant dat verzoekster inmiddels al meer dan drie jaar bij referente in huis woont en door haar wordt verzorgd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster als gevolg van het syndroom van Down functioneert op het niveau van een kind en dat zij bij haar dagelijkse bezigheden begeleiding nodig heeft. Ook is niet in geschil dat verzoekster inmiddels meer dan drieënhalf jaar in [woonplaats] bij referente in huis woont en dat referente, ondanks haar eigen gevorderde leeftijd, verzoekster de dagelijkse begeleiding biedt die zij nodig heeft. Referente wordt daarbij geholpen door haar kinderen.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat er in Suriname geen familieleden van verzoekster zijn die in staat of bereid zijn om verzoekster in huis te nemen en haar de benodigde begeleiding en zorg te bieden. Ook is aannemelijk geworden dat er in Suriname geen instellingen zijn die 24uursbegeleiding bieden aan volwassenen met het syndroom van Down. Onder deze omstandigheden heeft verzoekster een zwaarwegend belang om de beslissing op haar bezwaar in Nederland af te wachten. Tegenover dit belang van verzoekster staat het belang van verweerder om verzoekster voorafgaand aan de beslissing op haar bezwaar uit te zetten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoekster zwaarder weegt dan het belang van verweerder en zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom op grond van deze belangenafweging toewijzen. Dat betekent dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat op haar bezwaar is beslist.
6.1.
Ten behoeve van de beslissing op bezwaar wijst de voorzieningenrechter op de vaste rechtspraak van het EHRM, [2] waaronder het arrest van [partij] en [partij] tegen Oostenrijk, [3] waaruit volgt dat de vraag of sprake is van ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
6.2.
Verder wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van 4 april 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, [4] waaruit volgt dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van hechte persoonlijke banden zwaarwegend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. Dit gewicht mag echter niet doorslaggevend zijn. Uit de jurisprudentie van het EHRM valt niet af te leiden dat de afhankelijkheid exclusief moet zijn, wil er sprake zijn van beschermenswaardig familieleven.
7. Omdat het verzoek wordt toegewezen, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Als aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. Ook dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat op haar bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffiegeld van € 178,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op 2 april 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.EHRM-arrest van 17 april 2012, zaaknummer 1598/06.