ECLI:NL:RBDHA:2021:3436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
NL21.477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Rwandese mensenrechtenactivist van Twa-etniciteit en de beoordeling van vervolgingsrisico door de Rwandese autoriteiten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Rwandese eiser van Twa-etniciteit, die sinds 1991 actief is als mensenrechtenactivist. De eiser heeft in 2012 zijn eerste asielaanvraag ingediend, waarbij hij vreesde voor vervolging door de Rwandese regering vanwege zijn activisme en etniciteit. De eerdere aanvragen van de eiser zijn door de verweerder steeds afgewezen, maar de rechtbank heeft deze besluiten vernietigd en de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mensenrechtensituatie in Rwanda voor mensen van Twa-etniciteit en mensenrechtenactivisten is verslechterd, en dat de eiser daadwerkelijk een risico loopt bij terugkeer naar Rwanda. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een asielvergunning te verstrekken, verwijzend naar eerdere arresten van het Hof inzake Alheto en Torubarov. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de eiser niet in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten zou staan, ondanks de overgelegde documenten die zijn activiteiten en de verslechterde situatie in Rwanda onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om een verblijfsvergunning asiel te verlenen met terugwerkende kracht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.477
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).
ProcesverloopBij besluit van 6 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.478, vanwege corona gerelateerde omstandigheden telefonisch plaatsgevonden op 11 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Rwandese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1960 .

Procedureverloop

Asielrelaas
2. Eiser heeft eerder, op 1 maart 2012, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Rwanda en van Twa etniciteit is (ook wel genoemd Batwa). Hij is sinds 1991 actief voor de Batwa belangenorganisatie [organisatie 1] ( [organisatie 1] ). Vanwege die functie en zijn Twa afkomst stelt hij te vrezen voor vervolging door de Rwandese regering. Hij is in 2011 voor een cursus naar Nederland gekomen en heeft niet terug kunnen keren omdat zijn vrouw in Rwanda twee oproepen voor hem heeft ontvangen, waaruit blijkt dat hij wordt gezocht in verband met genocide.
Voorgaande aanvragen
3. Verweerder heeft de eerste asielaanvraag van eiser bij besluit van 29 april 2014 afgewezen omdat het asielrelaas volgens verweerder positieve overtuigingskracht miste. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch [1] is het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard en dat is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 3 augustus 2015. [2]
3.1
Hierna heeft eiser een opvolgende aanvraag ingediend en daaraan ten grondslag gelegd dat de situatie in Rwanda voor mensenrechtenactivisten de laatste jaren aanzienlijk is verslechterd. Verweerder heeft deze eerste opvolgende aanvraag bij besluit van 17 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), aangezien eiser volgens hem geen nieuwe feiten en omstandigheden had aangevoerd bij deze opvolgende asielaanvraag. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht [3] is het beroep daartegen ongegrond verklaard en dat is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling op 17 november 2015. [4]
Huidige aanvraag
3.2
Op 9 juli 2019 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het nu voorliggende bestreden besluit. Eiser heeft zich bij deze aanvraag wederom beroepen op zijn eerdere asielrelaas en heeft daarbij achttien stukken ter onderbouwing overgelegd.
3.3
Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waaraan geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Op 26 september 2019 is het hiertegen ingestelde beroep door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen. [5]
3.4
Verweerder heeft hierna de aanvraag wederom niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Op 21 juli 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam [6] het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond verklaard, omdat – kort gezegd – het besluit niet in overeenstemming was met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 september 2019.
3.5
Verweerder heeft vervolgens deze aanvraag op 6 januari 2021 afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Dit besluit ligt nu voor bij de rechtbank.

Het bestreden besluit

4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, kort samengevat, op het standpunt dat de overgelegde documenten geen aanleiding vormen om aan te nemen dat bij terugkeer naar Rwanda thans wel sprake is van gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade.
Verweerder betrekt daarbij dat sinds 2015 vaststaat dat eiser in het verleden, in elk geval tot 2015, actief is geweest voor de [organisatie 1] . Dat eiser sinds 2015 deze activiteiten heeft voortgezet, acht verweerder niet geloofwaardig. Ten aanzien van eisers [functie] van de [organisatie 2] ( [organisatie 2] ) acht verweerder ook niet geloofwaardig dat eiser op dit moment activiteiten ontplooit als mensenrechtenactivist voor deze organisatie. Ten aanzien van de bij de zienswijze overgelegde documenten stelt verweerder zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat deze niet eerder konden worden ingebracht. Verder komt uit deze documenten nog steeds niet het beeld naar voren dat daadwerkelijk sprake is van activiteiten van eiser ter behartiging van de belangen van de Twa-gemeenschap in de periode sinds de laatste uitspraak in 2015. Hooguit kan worden gesproken van het hebben van belangstelling dan wel ondersteuning van de belangenbehartiging voor de Twa-gemeenschap.

Verweerschrift bij de beoordeling betrekken?

5. Voordat de rechtbank ingaat op de inhoudelijke gronden, overweegt zij het volgende. Eiser heeft ter zitting gesteld dat het indienen van het verweerschrift, minder dan 24 uur voorafgaand aan de zitting, in strijd met de goede procesorde is. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Onderhavige zaak betreft een zogenaamde 4 weken-zaak, waarvoor geldt dat verweerder ook pas op zitting zijn standpunt naar aanleiding van de beroepsgronden naar voren mag brengen. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat anders naar dit verweerschrift moet worden gekeken dan indien verweerder mondeling ter zitting zijn verweer zou voeren. Bovendien staat in de uitnodigingsbrief van 15 januari 2021 vermeld dat partijen nieuwe stukken uiterlijk op woensdag 10 februari 2021 mogen indienen. Verweerder heeft op 10 februari 2021 om 16.30 uur het verweerschrift geüpload. Voorts heeft eiser de gelegenheid gehad het verweerschrift ter zitting te lezen en desgevraagd niet kunnen aangeven of er nieuwe standpunten van verweerder in staan. Er is daarom geen sprake van strijd met de goede procesorde en de rechtbank betrekt het verweerschrift van 10 februari 2021 dan ook bij haar oordeel.

De beroepsgronden

6. Allereerst zal de rechtbank een oordeel geven over verweerders standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser ook na 2015 politiek actief is middels zijn [functie] van de [organisatie 1] en [organisatie 2] . Daarna zal de rechtbank vaststellen wat in de eerdere uitspraken naar aanleiding van de onderhavige asielaanvraag is geoordeeld en waar de rechtbank vanuit zal gaan in de beoordeling van de gronden. Vervolgens zal de rechtbank de gronden van eiser ten aanzien van de vraag of hij heeft aangetoond dat er sprake is van een verslechterde politieke en mensenrechtensituatie in Rwanda, en ten aanzien van de vraag of eiser in combinatie met zijn politieke overtuiging en etniciteit gegronde vrees heeft om in Rwanda vervolgd te worden, samen beoordelen. Dit omdat deze beroepsgronden in grote mate overlap hebben. Tot slot zal de rechtbank ingaan op het verzoek van eiser aan de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beroepsgrond 1: Eisers politiek activisme bij [organisatie 1] en [organisatie 2] sinds 2015

Standpunt eiser
7. Eiser heeft bij de zienswijze van 17 november 2020 de volgende documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn activiteiten sinds 2015 (de rechtbank heeft voor de duidelijkheid de nummering aangehouden zoals die in de gronden van beroep en in het bestreden besluit zijn vermeld):
19. Verklaring van The Hague Peace Projects (HPP), ondertekend door [naam 1] , [functie] , en [naam 2] , [functie] , van 16 november 2020;
20. Verslag van Journée Euro Africaine in Brussel in het kader van de internationale dag van de inheemse volkeren op 13 augustus 2016;
21. Verslag van de Diaspora Conference on the Great Lakes Region bij het Institute for Social Studies in Den Haag (gehouden 24-26 november 2016), met aanwezigenlijst en persverklaring;
22. Document inzake initiatief tot een grote [organisatie 2] conferentie (projectvoorstel) (september 2017); e-mailcorrespondentie over de betrokkenheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (september 2017);
23. Document inzake organisatie van een evenement in Brussel door eiser met [organisatie 1] en [organisatie 2] als side event van de International Climate Change Conference in november 2017;
24. Mailwisseling van december 2017 en maart 2018 met de programmamanager inzake de inzet van eiser om een projectvoorstel in te dienen bij de organisatie [naam 20] , alsmede het projectvoorstel;
25. E-mailcorrespondentie over een projectvoorstel ingediend bij [naam 20] (juni 2018);
26. E-mailcorrespondentie over een gesprek dat eiser in mei 2019 met een medewerker van de Europese Commissie heeft gevoerd over, onder andere, het programma van [organisatie 2] , alsmede een naar de betreffende medewerker verzonden businessplan van [organisatie 2] ;
27. Uitnodiging van eiser in december 2019 om als vertegenwoordiger van [organisatie 2] als waarnemer aanwezig te zijn bij de dertiende samenkomst van het ‘Comité intergouvernemental pour la protection et la promotion de la diversité des expressions culturelles’ bij de UNESCO van 11 tot 14 februari 2020, alsmede e-mailcorrespondentie met het secretariaat van de conferentie over de deelnemers namens [organisatie 2] ;
28. De deelnemerslijst van de zevende bijeenkomst bij de UNESCO in Parijs in het kader van een conferentie ‘Conference of parties to the convention on the protection and promotion of diversity of cultural expressions’ die plaatsvond van 4 tot 7 juni 2019;
29. E-mailcorrespondentie en een brochure betreffende fondsenwerving ten behoeve van [organisatie 2] in 2020;
30. Projectplan inzake het vanuit de [organisatie 2] Coalitie opzetten in 2020 van een project voor het ontwikkelen van een regionale COVID-19 aanpak ten behoeve van inheemse, gemarginaliseerde volkeren van Burundi, Rwanda, Oeganda en de Democratische Republiek Congo;
31. Verklaring van [naam 5] ;
32. Verklaring van [naam 6] ;
33. Verklaring van eiser zelf;
34. Document waarin de doelstellingen van [organisatie 2] staan vermeld;
35. Brief van de Rwandese ambassade aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2015 en e-mailcorrespondentie naar aanleiding daarvan (23/25 oktober 2015).
7.1
Eiser voert, kort samengevat, aan dat uit deze overgelegde documenten blijkt dat hij activiteiten heeft verricht ter behartiging van de belangen van de Twa-gemeenschap, als [functie] van de [organisatie 1] en [organisatie 2] . Uit die documenten blijkt dat eiser zijn activiteiten voor de [organisatie 1] ook na 2015 heeft voortgezet. Verweerder motiveert niet wat in zijn optiek het verschil is tussen ondersteuning van de belangenbehartiging van de Twa-gemeenschap, en activiteiten ter belangenbehartiging van de Twa-gemeenschap. Naar de mening van eiser komen beide op hetzelfde neer, namelijk dat eiser zich heeft ingezet ter bevordering van de Twa-gemeenschap. Aan het besluit kleeft op dit punt dan ook een motiveringsgebrek.
Verder heeft deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 26 september 2019 in rechtsoverweging 4.2 geoordeeld dat het feit dat een aantal documenten dateert van voor de asielaanvraag, niet betekent dat deze reeds daarom niet voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen. Ook is in 4.3.1 overwogen dat ‘op voorhand niet geconcludeerd kon worden dat deze stukken niet kunnen leiden tot de conclusie dat eiser (thans) bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade’. Daarmee was dus sprake van een situatie als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn [7] . Hiertoe verwijst eiser ook naar een noot van [naam 19] [8] .
Verweerder acht daarnaast relevant dat de Facebookpagina’s en websites van [organisatie 1] en [organisatie 2] niet goed worden bijgehouden. Eiser heeft al uitgelegd dat deze geen grote rol spelen in de Afrikaanse NGO-context. Het standpunt van verweerder dat niet valt in te zien waarom eiser wel een website en Facebookpagina heeft opgezet en deze vervolgens niet bijhoudt, als deze sowieso geen grote rol spelen in de Afrikaanse NGO-context, volgt eiser niet. Onduidelijk is wat verweerder hiermee wil zeggen. Dat deze pagina’s niet goed worden bijgehouden, betekent nog niet dat zo’n organisatie niet daadwerkelijk bestaat of geen activiteiten ontplooit. Uit de documenten blijkt immers ook dat eiser ter behartiging van de belangen van [organisatie 2] veelvuldig met andere organisaties heeft gecommuniceerd per mail.
Standpunt verweerder
7.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de documenten 19 tot en met 35 nog steeds niet het beeld naar voren komt dat daadwerkelijk sprake is van activiteiten van eiser ter behartiging van de belangen van de Twa-gemeenschap in de periode sinds de laatste uitspraak in 2015. Hooguit kan worden gesproken van het hebben van belangstelling voor dan wel ondersteuning van de belangenbehartiging voor de Twa-gemeenschap. Voor een deel van de documenten geldt dat deze niet kunnen worden beschouwd als nieuw gebleken feit of omstandigheid. Verder heeft eiser in het opvolgend gehoor, afgezien van het enkel noemen van een tweede organisatie waarvan hij stelt [functie] te zijn, geen verklaringen afgelegd over zijn activiteiten voor de Twa sinds 2015, terwijl dit van eiser had mogen worden verwacht, nu hij zich immers zo stellig profileert als mensenrechtenactivist en verklaart in Nederland te willen opkomen voor deze minderheid. Het feit dat eiser zich bij de opvolgende aanvraag enkel beroept op zijn eerdere asielrelaas en zelf bij de aanvraag geen bewijsstukken heeft ingebracht van zijn gestelde activiteiten in de periode 2015 tot heden bevreemdt en roept vraagtekens op over de activiteiten van eiser voor de Twa sinds 2015. Verder zou het in de lijn van de verwachting hebben gelegen dat de door eiser ontplooide activiteiten voor [organisatie 2] en [organisatie 1] zouden zijn vermeld op de website en Facebookpagina van deze organisaties. Gelet op het voorgaande neemt verweerder aan dat van activiteiten door eiser als mensenrechtenactivist thans niet of nauwelijks sprake is, althans zeker niet in de mate dat eiser, anders dan ten tijde van de vorige aanvraag, nu wel in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten staat.
Oordeel rechtbank
7.3
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij de documenten 19 tot en met 35 al bij zijn asielaanvraag had moeten overleggen. In de eerdere voornemens en besluiten naar aanleiding van de onderhavige asielaanvraag heeft verweerder zich immers niet op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig zou zijn dat eiser sinds 2015 niet meer actief is voor [organisatie 1] dan wel voor [organisatie 2] . In alle voorgaande voornemens en besluiten onderstreept verweerder juist dat het in eerdere procedures reeds geloofwaardig is geacht dat eiser sinds 1991 actief is voor de Batwa-belangenorganisatie [organisatie 1] . Pas in het voornemen van 22 september 2020 (vijfde pagina), en dus na de meest recente uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen enkel bewijsstuk heeft ingebracht van zijn gestelde activiteiten voor de Batwa (en dus voor [organisatie 1] en [organisatie 2] ) in de periode sinds de laatste uitspraak in 2015. Verweerder kan dan ook niet tegenwerpen, dat hij reeds bij de asielaanvraag documenten in zou dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel actief was voor [organisatie 1] en [organisatie 2] sinds 2015. Gelet op de uitspraken en de eerdere besluiten naar aanleiding van de onderhavige asielaanvraag, hoefde eiser er immers niet vanuit te gaan dat verweerder die activiteiten ongeloofwaardig achtte.
7.3.1
Ten aanzien van de door eiser overgelegde documenten 19 tot en met 35 is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook na 2015 [functie] is van en actief betrokken is bij [organisatie 1] en dat hij een nieuwe organisatie, [organisatie 2] , heeft opgericht waar hij [functie] van is en waarvoor hij activiteiten verricht. Dit volgt met name uit document 19, waarin [naam 1] en [naam 2] van The Hague Peace Project (HPP) bevestigen dat eiser [functie] is van [organisatie 1] en dat eiser het initiatief heeft genomen om [organisatie 2] op te richten. Zij verklaren eiser sinds 2016 te kennen en dat hij sinds die tijd een reguliere gast, deelnemer en vrijwilliger is geweest bij diverse projecten van HPP, met daarin altijd een focus op de Batwa-gemeenschap van het Grote Merengebied in Centraal Afrika. [9] Een groot deel van de bijlagen waarnaar zij verwijzen bevestigen deze verklaring. Hiertoe verwijst de rechtbank met name naar documenten 23 tot en met 30 en 35. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat eiser actief betrokken is bij [organisatie 1] en [organisatie 2] sinds 2015. Meerdere zeer relevante en bij verweerder bekende organisaties en instanties, zoals de [naam 20] , de Europese Commissie, UNESCO en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn bij deze activiteiten betrokken geweest en hebben ook contact gehad met eiser. De rechtbank stelt vast, dat dit op zich in het bestreden besluit ook niet wordt betwist door verweerder. Verweerder stelt zich echter ten aanzien van meerdere stukken op het standpunt dat niet duidelijk is wat de precieze rol van eiser was bij bepaalde bijeenkomsten en conferenties (document 21, 22, 23, 29, 30), dat niet duidelijk zou zijn wat als resultaat uit bijvoorbeeld een fondsenwerving is gekomen (document 29, maar ook document 24, 25, 30), of wat de inhoud van een bepaald gesprek is geweest (document 26). De rechtbank ziet niet in waarom het antwoord op deze zeer specifieke vragen van verweerder nog nodig zou zijn voor de beantwoording van de vraag of het geloofwaardig is dat eiser nog steeds actief betrokken is bij [organisatie 1] en [organisatie 2] . Verweerder betwist immers niet dat de gestelde activiteiten en bijdragen van eiser zijn bevestigd door deze instanties. Het standpunt van verweerder dat het bevreemdt dat eiser zijn verklaringen zelf nauwelijks met bewijsstukken onderbouwt, maar dat de overgelegde documenten hoofdzakelijk afkomstig zijn van HPP volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom deze documenten, afkomstig van een bestaande en in de ogen van de rechtbank relevante organisatie, ook van andere organisaties dan wel van eiser zelf afkomstig zouden moeten zijn en niet alleen van een enkele organisatie.
Het standpunt van verweerder dat uit een adressering aan het algemene e-mailadres van [organisatie 2] niet kan volgen dat de uitnodiging specifiek gericht is aan de [functie] van [organisatie 2] en dus aan eiser (document 27), volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft hiertoe terecht aangevoerd dat onduidelijk is waarom verweerder van belang acht dat de uitnodiging aan het officiële mailadres van [organisatie 2] is verzonden en niet aan het persoonlijke mailadres, nu eiser [functie] hiervan is en dus toegang heeft tot dit mailadres.
7.3.2
Uit de documenten 20, 21 en 22 volgt weliswaar niet specifiek dat eiser bij deze bijeenkomsten actief betrokken is geweest, maar dit neemt niet weg dat de hiervoor genoemde documenten dit wel aannemelijk maken. Verweerder had al deze documenten in samenhang moeten bezien. Verweerder heeft dit nagelaten door elk document apart te beoordelen en niet alle documenten in samenhang te bezien. Ten aanzien van de verklaringen (documenten 31, 32 en 33) is de rechtbank eveneens van oordeel dat deze in samenhang bezien met de overige documenten tot het oordeel moeten leiden dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij [functie] is van [organisatie 1] , van [organisatie 2] en nog steeds actief bij deze organisaties betrokken is.
7.3.3
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet aan eiser had mogen tegenwerpen dat de Facebookpagina’s en websites van [organisatie 1] en [organisatie 2] niet goed zijn bijgehouden en dat dit zou bijdragen aan de ongeloofwaardigheid van eisers activiteiten als mensenrechtenactivist. Eiser heeft hier naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke verklaring voor gegeven, namelijk dat ook op een andere manier werd gecommuniceerd. Bovendien lijkt verweerder aan deze constatering te veel gewicht te hangen en heeft verweerder dit ten onrechte niet in samenhang met de overige overgelegde documenten bezien.
7.3.4
Voorts is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd wat het (relevante) verschil is tussen de ondersteuning van de belangenbehartiging van de Twa-gemeenschap en activiteiten ter belangenbehartiging van de Twa-gemeenschap. Verweerder heeft dit niet nader gemotiveerd waardoor de rechtbank niet inziet wat met dit standpunt wordt bedoeld.
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde activiteiten van eiser voor [organisatie 1] na 2015 en eisers oprichting van [organisatie 2] ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de overgelegde documenten en deze onvoldoende in samenhang bezien. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
Beroepsgrond 2: In Rwanda is sprake van een verslechterde politieke en mensenrechtensituatie en beroepsgrond 3: Eisers vrees om in Rwanda vervolgd te worden vanwege zijn politieke overtuiging en etniciteit
Overgelegde documenten
8. Eiser heeft bij de onderhavige aanvraag van 19 juli 2019 de volgende achttien documenten overgelegd om aannemelijk te maken dat in Rwanda sprake is van een verslechterde politieke en mensenrechtensituatie (de rechtbank volgt ook hier de nummering uit het bestreden besluit en de beroepsgronden):
1. Verklaring van [naam 7] , van 12 maart 2018;
2. Verklaring van [naam 8] , onder meer [functie] aan de Brown University en de [functie] en [functie] van International Organization for Self-Determination and Equality (IOSDE), van 15 maart 2018;
3. Verklaring van [naam 9] , onder meer [functie] , van 24 april 2019;
4. Verklaring van [naam 10] , [functie] bij Institute for Anthropological Research in Africa (IARA), KU Leuven, van 8 mei 2019;
5. Verklaring van [naam 11] , onder meer [functie] en [functie] , van 12 mei 2019;
6. Verklaring van [naam 12] , [functie] aan het International Institute of Social Studies (ISS), van 7 juni 2019;
7. Verklaring van [naam 13] , [functie] van Minority Rights Group International, van 10 juni 2019;
8. Verklaring van [naam 14] , [functie] bij LDLG, van 20 juni 2019;
9. Verklaring van [naam 15] , [functie] in Rwanda, van 25 juni 2019;
10. Verklaring van [naam 16] , [functie] , van 2 augustus 2019;
11. Verklaring van [naam 17] , [functie] en directeur van Parti Social Imberakuri, van 10 februari 2018;
12. Artikel ‘Kagama’s invisible eye everywhere…’, van 8 april 2019;
13. Artikel ‘Batwa: Exclusion from genocide Commemorations’, van 15 april 2019;
14. Artikel Guardian ‘Rwanda Khashoggi; who killed the exifed spy chief’, van 15 januari 2019;
15. US Department of State, Country Report on Human Rights Practices 2018-Rwanda, section 5;
16. Artikel ‘Batwa: The perpetual victims of tribal conflict in Rwanda’, van november 2018;
17. Artikel ‘Batwa: Recent Attacks Wake Memories of Ethnic Conflict’, van 16 juli 2018;
18. Rapport Refworld ‘World Directory of Minorities and Indigenoud Peoples – Rwanda’, van januari 2018.
Eerdere uitspraken van deze rechtbank van 26 september 2019 en 21 juli 2020
9. Omdat partijen het inhoudelijk niet eens zijn over de betekenis van de eerdere uitspraken in de onderhavige asielprocedure ten aanzien van de hiervoor onder 8. genoemde documenten, acht de rechtbank allereerst van belang vast te stellen wat de rechtbanken daarin hebben geoordeeld. Op basis daarvan zal de rechtbank ingaan op de beroepsgronden van eiser.
9.1
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 26 september 2019 over de documenten 1 tot en met 11 het volgende geoordeeld:
“4.2 De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat ten aanzien van de verklaringen van derden (stukken 1. tot en met 11., vermeld onder 1.6) niet valt in te zien dat deze niet eerder konden worden opgevraagd en ingebracht. Deze stukken hadden daarom eerder opgevraagd en ingebracht moeten worden. Dit betekent niet dat deze stukken reeds hierom niet voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen, zoals verweerder naar de rechtbank begrijpt ook heeft betoogd ter zitting. Wel mag verweerder deze omstandigheid betrekken bij de beoordeling of sprake is van nieuwe relevante elementen en bevindingen. Voor zover verweerder zich ten aanzien van de stukken 12. t/m 18. vermeld onder 1.6 ook betoogt dat deze eerder ingebracht hadden kunnen worden, gaat dat betoog niet op omdat het bij deze stukken om nieuwe informatie van na de eerdere afwijzende besluiten gaat.
4.3
Ten aanzien van de vraag of de stukken 1. tot en met 18. kunnen afdoen aan de eerdere afwijzende besluiten overweegt de rechtbank voorts als volgt.
4.3.1
De stukken 1. tot en met 11. betreffen een aanzienlijk aantal verklaringen van verschillende (door verweerder erkende) deskundigen die, naar de rechtbank begrijpt, geen relatie met eiser hebben en in die zin als objectief kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop dient grote waarde gehecht te worden aan deze verklaringen. Verweerder heeft dit miskend in zijn besluitvorming. Daar komt bij dat deze derden bij het opstellen van hun bevindingen de individuele feiten en omstandigheden, zoals de Twa achtergrond van eiser en zijn individuele (politieke) activiteiten (voor [organisatie 1] , waarvan hij ook [functie] is) in zowel zijn land van herkomst als daarbuiten, ná zijn vertrek uit Rwanda (onder meer op het internationale platvorm), hebben meegewogen. Zij hebben deze individuele feiten en omstandigheden afgezet tegen de bij hen bekende algemene situatie in Rwanda en stellen op grond daarvan dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft van de zijde van de autoriteiten. De rechtbank acht voorts van belang dat de individuele feiten en omstandigheden die door hen in aanmerking zijn genomen, door verweerder geloofwaardig zijn geacht, hetgeen verweerder ook heeft beaamd ter zitting. Het voorgaande in samenhang bezien brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de stukken 1. tot en met 11., niet met de door verweerder gegeven motivering heeft kunnen aanmerken als stukken die niet kunnen afdoen aan de eerdere afwijzende besluiten. Op voorhand kan namelijk niet geconcludeerd worden dat deze stukken niet kunnen leiden tot de conclusie dat eiser (thans) bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade. Daartoe overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat met deze verklaringen niet concreet is geworden dat er thans vervolgingshandelingen zijn verricht ten aanzien van eiser (zoals verweerder stelt ter zitting) niet betekent dat eiser met deze verklaringen van derden in samenhang bezien met de geloofwaardig geachte feiten van het geval, niet aannemelijk kan maken dat hij (thans) bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade.”
9.2
Ten aanzien van de documenten 12 tot en met 18 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het volgende geoordeeld:
“3.1 De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat verweerder de stukken 11. tot en met 18., vermeld onder 1.6, niet heeft betrokken bij de totstandkoming van het voornemen en het bestreden besluit en dat verweerder eisers verzoek om uitstel niet gemotiveerd heeft afgewezen in het bestreden besluit.
Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder geconstateerd dat de voornoemde stukken niet zijn meegewogen en heeft na het kort screenen van de stukken 12. tot en met 18. ter zitting daaromtrent het inhoudelijke standpunt ingenomen dat het algemene informatie betreft en dat deze stukken reeds hierom niet kunnen afdoen aan het eerdere standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van Rwandese autoriteiten staat en dus bij terugkeer voor vervolging te vrezen heeft. Ook ten aanzien van het stuk 11. heeft verweerder ter zitting eenzelfde standpunt ingenomen. In zoverre heeft verweerder – naar de rechtbank begrijpt – erkend dat sprake is van een zorgvuldigheids- en/of motiveringsgebrek. (…)”
9.3
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft vervolgens over de documenten 1 tot en met 11 op 21 juli 2020 het volgende geoordeeld:
“4.1. De rechtbank leest deze uitspraak zo dat is geoordeeld dat de door eiser overgelegde stukken verklaringen van deskundigen betreffen en dat deze stukken geïndividualiseerd zijn op de situatie van eiser. In de uitspraak is immers vermeld dat de deskundigen bij het opstellen van hun bevindingen de individuele feiten en omstandigheden van eiser hebben meegewogen en dat zij deze hebben afgezet tegen de bij hen bekende algemene situatie in Rwanda. Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat volgens de deskundigen eiser bij terugkeer te vrezen heeft van de zijde van de autoriteiten.
4.2.
Dat betekent dat verweerder met het bestreden besluit geen beoordeling heeft gemaakt die in overeenstemming is met deze uitspraak. Volgens verweerder is namelijk geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat de inhoud van de stukken alleen ziet op de algemene situatie in Rwanda en niet nader geïndividualiseerd is tot de persoonlijke situatie van eiser. Maar dat de stukken niet nader geïndividualiseerd zouden zijn tot eisers persoonlijke situatie is onjuist, omdat dat al met de voorgenoemde uitspraak in rechte vast staat.
4.3.
Het gevolg hiervan is dat verweerder ten onrechte zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn herhaalde asielaanvraag. Verweerder had de herhaalde aanvraag van eiser namelijk inhoudelijk moeten beoordelen, omdat eiser die met nieuwe feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.”
10. De rechtbank gaat op basis van de overwegingen in deze uitspraken uit van het volgende. Vast staat dat de documenten 1 tot en met 11 door deskundigen zijn opgesteld. Ook staat vast dat deze deskundigen eisers Twa-achtergrond en zijn activiteiten voor [organisatie 1] , ook die van na zijn vertrek uit Rwanda, in hun verklaringen hebben meegewogen.
10.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet alsnog in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat de personen die de verklaringen 1 tot en met 11 hebben opgesteld niet objectief zijn, dan wel niet deskundig. Nu in rechte vaststaat dat het deskundigen betreft, kan verweerder daar geen vraagtekens meer bij plaatsen. Het standpunt van verweerder dat uit de zienswijze volgt dat die verklaringen zijn ingebracht door personen die eiser kennen vanwege de activiteiten voor [organisatie 1] , waardoor het eerdere oordeel van de rechtbank dat de deskundigen geen relatie hebben met eiser niet meer kan opgaan, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft daartoe terecht aangevoerd dat deze deskundigen eiser kennen vanwege zijn werkzaamheden en aldus sprake is van een beroepsmatige en geen persoonlijke relatie. Het feit dat deze deskundigen dergelijke verklaringen over eiser kunnen opstellen, kan naar het oordeel van de rechtbank juist de stelling van eiser dat hij een prominent mensenrechtenactivist is, bevestigen. Verweerder kan met deze tegenwerping niet de verklaringen 1 tot en met 11 terzijde stellen.
Standpunt eiser
11. Eiser voert aan dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder onvoldoende op de hoogte is van de aard van het ‘nieuwe beleid’ van de Rwandese regering. Het beleid van de Rwandese regering bestraft ‘divisionisme’. Hiertoe verwijst eiser naar een aantal bronnen [10] die ingaan op het anti-divisionistische beleid in Rwanda op dit moment, een aantal jaren geleden en op de vervolging van activisten die door de Rwandese regering als opponenten worden gezien. Anti-divisionistisch beleid wordt door de Rwandese overheid gebruikt om het recht van vrijheid van meningsuiting in te perken. De beschuldiging van divisionisme en ‘genocide-ideologie’ wordt in brede context gebruikt om elk standpunt dat tegen de officiële positie van de regering ingaat, te bestraffen. Organisaties die zich inzetten voor onderdrukte etnische groepen in Rwanda worden van divisionisme beschuldigd. Bovendien worden overtredingen zwaar bestraft en worden politieke opponenten vermoord of gemarteld in detentiecentra.
Verder worden organisaties die opkomen voor de rechten van etnische minderheden in Rwanda, zoals [organisatie 1] , gedwongen hun naam te wijzigen omdat zij anders geen steun meer ontvangen van de overheid. Dit volgt uit een bron van Minority Rights die verweerder zelf heeft geciteerd in het voornemen. Het wordt eiser zodoende ten onrechte tegengeworpen dat hij het bestaan van deze dwang ten aanzien van de naamswijziging van zijn eigen organisatie, van [#] in [organisatie 1] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu verschillende bronnen [11] uitwijzen dat de Rwandese autoriteiten al langere tijd dwang toepassen om organisaties ertoe te bewegen hun naam te wijzigen, en hetzelfde repressieve beleid nog steeds van kracht is.
Verweerder kan op grond van artikel 10, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn [12] niet van eiser verwachten dat hij zijn politieke overtuigingen in Rwanda voor zich houdt en zich aanpast aan de daar heersende repressieve normen van de autoriteiten. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ook niet gemotiveerd. Het enkele feit dat eiser onder druk van de Rwandese autoriteiten de naam van zijn organisatie heeft veranderd, betekent bovendien niet dat eiser zich ook wat zijn activiteiten betreft vrijwillig aan de in Rwanda geldende normen zal aanpassen, zoals verweerder meent. Eisers activiteiten geven immers blijk van het tegenovergestelde.
Tot slot berust verweerders standpunt dat van activiteiten door eiser als mensenrechtenactivist niet of nauwelijks sprake is, eveneens op een ondeugdelijke motivering. Hiertoe verwijst eiser naar hetgeen hij hiervoor naar voren heeft gebracht. Meerdere personen en organisaties hebben immers verklaard eiser te kennen als mensenrechtenactivist ter belangenbehartiging van de rechten van de Twa-gemeenschap. Reeds uit de activiteiten die eiser voor [organisatie 1] en [organisatie 2] verricht, blijkt dat eiser niet bereid is zich te conformeren aan het nieuwe beleid van de Rwandese regering, een beleid dat de afgelopen jaren repressiever is geworden. Bronnen wijzen daarnaast uit dat eiser gegronde vrees heeft om vervolgd te worden in Rwanda. Gelet hierop heeft eiser voldoende gemotiveerd dat hij, gelet op het anti-divisionistische beleid van de Rwandese regering, bij terugkeer in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan.
11.1
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte alleen ingaat op de documenten 1 tot en met 11 voor zover die de individuele situatie van eiser betreffen. Verweerder miskent echter dat deze documenten ook het verslechterde politieke klimaat en de mensenrechtensituatie in Rwanda beschrijven. Dit is relevant voor eiser, die onderdeel uitmaakt van de Twa-minderheid en bovendien als mensenrechtenactivist actief is. In het bestreden besluit stelt verweerder zich niettemin op het standpunt dat ‘het standpunt van betrokkene dat het politieke klimaat in Rwanda is verslechterd sinds de vorige aanvraag van betrokkene niet [wordt] gevolgd’. Dit standpunt is onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, nu uit verschillende deskundigenverklaringen juist blijkt dat van het tegenovergestelde sprake is. Dit blijkt onder meer uit de stukken van [naam 8] (document 2), [naam 11] (document 5), [naam 12] (document 6) en [naam 13] (document 7):
Document 2 en 5: [naam 8] en Van [naam 11]
In het bestreden besluit betwist verweerder de algemene situatieschets van [naam 8] en [naam 11] niet en gaat enkel in op de incidenten waar [naam 8] en [naam 11] naar verwijzen die betrekking hebben op eiser persoonlijk. Ten aanzien van [naam 8] overweegt verweerder bovendien: ‘zelfs wanneer wordt aangenomen dat de mensenrechtensituatie verslechterd zou zijn, doet dat nog niet af aan het besluit van 17 september 2015’. In het besluit van 17 september 2015 is echter enkel vastgesteld dat eiser op dat moment onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden had aangevoerd voor een inhoudelijke beoordeling van zijn opvolgende asielaanvraag. Bovendien is door de rechtbank op 26 september 2019 reeds vastgesteld, en op 21 juli 2020 bevestigd, dat uit onder andere de verklaring van [naam 8] nieuwe feiten blijken die nopen tot een inhoudelijke beoordeling. Bovendien is een verslechtering van de mensenrechtensituatie in Rwanda relevant voor de situatie van eiser, ten aanzien van wie in rechte vaststaat dat hij onderdeel uitmaakt van de Batwa-gemeenschap en die voorvechter is van mensenrechten in Rwanda voor de [organisatie 1] .
Document 7: [naam 13] :
Uit de brief van [naam 13] blijkt eveneens dat de situatie van de Twa in Rwanda verslechtert. Twa-leden kunnen zich niet actief inzetten voor hun gemeenschap in Rwanda onder hun officiële naam. Dat is zorgelijk. In het voornemen wordt niet betwist dat (1) de Twa-gemeenschap wordt gediscrimineerd en gemarginaliseerd; (2) activisten een verhoogd risico op vervolging lopen, en dan met name (3) activisten die zich bedienen van verwijzingen naar de Twa-gemeenschap. Nu verweerder dit onderdeel van de deskundigenverklaring niet inhoudelijk betwist, kan niet langer worden vastgehouden aan het standpunt dat de mensenrechtensituatie in Rwanda niet is verslechterd.
Document 6: [naam 12] :
Ten aanzien van de verklaring van [naam 12] overweegt verweerder dat de Twa in Rwanda te maken krijgen met achterstelling. Verweerder erkent voorts ten aanzien van artikel 1 CEDAW [13] ‘dat de behandeling van de Twa in Rwanda zou kunnen vallen onder deze definitie van rassendiscriminatie’. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat dit nog niet hetzelfde is als vervolging vanwege etniciteit, en dat eiser onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verplichte naamswijziging van de Twa kan worden gezien als etnische vervolging en dat de oude naam van de bevolkingsgroep ‘indigenous’ in zich had, en er dus geen specifieke verwijzing was naar de Twa-gemeenschap. Of de behandeling van de Twa-gemeenschap in Rwanda kan vallen onder etnische vervolging is nu juist een kwestie waarover de deskundigenverklaringen helderheid verschaffen. Eiser wijst in dit kader op de verklaringen van [naam 11] en van [naam 13] , waaruit onbetwist blijkt dat de situatie in Rwanda voor de Twa verslechtert. Rassendiscriminatie die op grote schaal en blijvend plaatsvindt kan uitmonden in vervolging vanwege etniciteit. Dat dit de Twa in Rwanda overkomt, blijkt uit de brief van [naam 12] . De naamswijziging van
Community of Indigenous Rwandesenaar
Rwandese Community of Pottersis wel degelijk een ernstige poging tot uitwissing van het bestaan van de Twa. De Twa is als de oudste geregistreerde groep inwoners van het Grote Meren-gebied in Centraal-Afrika immers een inheemse groep, wat eerder bleek uit hun naam, die de term ‘Indigenous’ in zich droeg. De Rwandese autoriteiten hebben herhaaldelijk geweigerd het simpele feit dat de Twa een inheemse groep zijn, te erkennen en reduceren de identiteit van die groep tot hun bezigheid als pottenbakkers. Dit is een ontkenning van de identiteit van de Twa als inheemse bevolkingsgroep. Het ontzeggen van de aanduiding ‘inheems’ in de naamswijziging van de belangenorganisatie van de Twa is in die context bezien een daad van vervolging. Uit de brief van [naam 12] blijkt aldus dat de situatie van de Twa in Rwanda verslechtert. Het bestreden besluit biedt geen gemotiveerde weerlegging van dat standpunt.
Algemene situatie volgens Human Rights Watch, Freedom House:
Verweerder miskent voorts dat uit de berichten van mensenrechtenorganisaties wel degelijk blijkt dat sprake is van een verslechtering van de mensenrechtensituatie in Rwanda. Niet alleen zijn er drie oppositieleden verdwenen of vermoord in 2019, hetgeen zeer ernstig is; ook meldt Freedom House dat het verbod op het bediscussiëren van etniciteit ‘makes it nearly impossible for disadvantaged groups, including the indigenous Twa, to organize independently and advocate for their interests.’ Dit sluit aan bij de verklaring van [naam 12] . Eiser betwist niet dat, zoals verweerder overweegt, de artikelen niet (althans niet op zichzelf) duidelijk maken dat eiser 'thans wel in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal staan’, maar stelt wel dat daaruit blijkt dat de situatie van de Twa in Rwanda is verslechterd, en dat eiser om die reden bij terugkeer eveneens gegronde vrees voor vervolging heeft.
Document 30: Projectplan COVID-19:
Eiser wijst erop dat verweerder de inhoud van dit stuk uit zijn verband trekt. Verweerder stelt dat in dit projectplan geen te verwachten problemen met overheden worden genoemd, maar dat wordt aangegeven dat de veiligheidssituatie goed is in alle vier landen, wat mogelijk maakt dat mensen eenvoudig worden bereikt. Hieruit blijkt volgens verweerder dat er geen sprake is van een verslechterde politieke situatie. Ten aanzien van gedetailleerde en objectieve deskundigenverklaringen heeft verweerder niet weerlegd dat sprake is van een verslechterde mensenrechtensituatie, zoals hierboven reeds inhoudelijk uiteen is gezet. Verweerder kiest echter selectief overwegingen uit een document dat een geheel ander onderwerp betreft (volksgezondheid en de aanpak van een pandemie) om argumenten te vinden die zijn eigen standpunt ondersteunen. Voorts wijst eiser erop dat het Projectplan niet strekt tot belangenbehartiging van de Twa-gemeenschap op Rwandees politiek niveau. Indien dit het geval was, waren de veiligheidsrisico’s groot geweest – zoals blijkt uit bovengenoemde stukken van deskundigen en internationale organisaties. Het Projectplan is erop gericht om de kennis van inheemse gemeenschappen over het tegengaan van de verspreiding van COVID-19 te verbeteren. Dit blijkt ook uit de doelen die zijn opgesomd in het Projectplan. Dat de veiligheidsrisico’s waar het plan op ingaat als laag worden ingeschat zegt niets over de risico’s voor belangenbehartigers van de Twa-gemeenschap op politiek niveau. De passage over de veiligheidssituatie gaat slechts om de vraag of gebieden waar inheemse volkeren wonen, gemakkelijk kunnen worden bereikt. Het betreft hier bovendien een projectplan bedoeld voor mogelijke financiers, niet een deskundigenadvies. Het standpunt van verweerder dat deze bron de verklaringen van internationale experts en mensenrechtenorganisaties over de politieke situatie in Rwanda en de onderdrukking van de inheemse Twa-gemeenschap teniet kan doen, kan niet worden gevolgd.
Standpunt verweerder
11.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat na beide eerste aanvragen van eiser al vaststaat dat hij sinds 1992 publiekelijk activiteiten heeft verricht voor [organisatie 1] , maar dat niet gebleken is dat eiser vanwege deze activiteiten in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten staat, dan wel heeft gestaan. Dat met die activiteiten samenhangende problemen de reden hebben gevormd voor zijn vertrek uit Rwanda staat ook vast. Eiser heeft dus in de periode vanaf 1992 tot zijn vertrek activiteiten voor de Batwa in Rwanda kunnen verrichten, zonder in de negatieve aandacht van de autoriteiten te staan.
Dat de naam van [organisatie 1] onder dwang is gewijzigd is door eiser niet met stukken onderbouwd. Dat eiser door het veranderen van de naam van [organisatie 1] heeft aangetoond bereid te zijn zich te conformeren aan het nieuwe beleid van de Rwandese regering wordt daarmee nog steeds aannemelijk geacht.
Eiser bestrijdt dat hij zich bij terugkeer aan de voorschriften van Rwanda zal houden. Hij motiveert echter niet wat er in zijn activiteiten dan anders zal zijn of worden dan in de periode in Rwanda voorafgaande aan zijn vertrek, waardoor hij, anders dan toen, nu wel in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan.
11.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerdere uitspraken van de rechtbanken dat de documenten 1 tot en met 11 geïndividualiseerd zijn op de situatie van eiser en inhoudelijk moeten worden beoordeeld, nog niet betekent dat het standpunt van de deskundigen moet worden gevolgd dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor de autoriteiten. Het is aan verweerder om deze documenten inhoudelijk te beoordelen en te wegen in het kader van de onderhavige aanvraag. Niet valt in te zien waarom bij de beoordeling van voormelde documenten niet meegewogen zou mogen worden wat eiser bij zijn eerdere aanvragen naar voren heeft gebracht en hetgeen daarover in rechte vaststaat. Temeer nu de onderhavige aanvraag in het verlengde ligt van de vorige twee aanvragen en eiser zich ook beroep op zijn eerdere asielrelaas.
In het besluit heeft verweerder opgemerkt dat in een eerdere procedure reeds geloofwaardig is geacht dat eiser afkomstig is uit Rwanda, van Twa-etniciteit is en dat hij sinds 1991 actief is voor [organisatie 1] . Dat eiser vanwege zijn Twa-etniciteit en vanwege zijn functie een gegronde vrees heeft voor vervolging door de Rwandese regering, is echter ongeloofwaardig geacht. Dit is bevestigd door de Afdeling op 3 augustus 2015 en staat daarom in rechte vast. Daarbij is ook in rechte komen vast te staan dat in het geval van eiser geen sprake is van een risico op schending van artikel 3 EVRM. [14] Uit de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling omtrent de eerste en tweede aanvraag van eiser volgt dan ook dat in rechte vast staat dat eiser op grond van hetgeen door hem bij die aanvragen naar voren is gebracht niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten van Rwanda staat. In het licht hiervan valt niet in te zien waarom hetgeen ten aanzien van eiser in rechte vaststaat en hetgeen overigens bij de eerste en tweede aanvraag naar voren is gekomen bij de overwegingen omtrent de onderhavige aanvraag van eiser niet zou mogen worden meegewogen, als daarbij tevens uitvoering wordt gegeven aan de voormelde uitspraken van de rechtbank van 26 september 2019 en 21 juli 2020, te weten een inhoudelijke beoordeling van de documenten of eiser bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade. Van een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering, in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals door eiser gesteld is dan ook geen sprake.
Document 2: [naam 8]
Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat de mensenrechtensituatie verslechterd zou zijn, doet dat nog niet af aan het besluit van 17 september 2015. In het voornemen is overwogen dat uit deze verklaring niet is gebleken van omstandigheden die maken dat eiser in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten is komen te staan. [naam 8] stelt dan wel dat eiser vanwege zijn activiteiten voor de [organisatie 1] als mensenrechtenactivist bij terugkeer een groot risico loopt op een behandeling die een schending is van artikel 3 EVRM en dat het [functie] van de [organisatie 1] van eiser geen geheim is in Rwanda, maar onderbouwt dat onder meer met dat zijn familie meermaals zou zijn bedreigd en het slachtoffer zou zijn geweest van geweld. In de voorgaande procedures is juist dat echter al ongeloofwaardig geacht. [naam 8] refereert in de brief weliswaar aan gebeurtenissen en rapporten die dateren uit 2016 en daarna, maar welke gebeurtenissen of omstandigheden na de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2015 en 17 november 2015 nog zijn voorgevallen, waaruit kan worden afgeleid dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Rwandese autoriteiten, maakt zij niet duidelijk.
Document 5: [naam 11]
Eiser heeft hiermee nog niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit moment een gegronde vrees heeft in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te staan. Daarbij spelen ook een rol de overwegingen van verweerder over de daadwerkelijke activiteiten van eiser voor de Batwa-minderheid sinds de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2015 en die omtrent de aanpassingen van de naam van de [organisatie 1] .
Document 6: [naam 12]
Verweerder heeft in het voornemen overwogen dat geen sprake kan zijn van ‘slow genocide’ en dat in het huidige Rwanda mensen niet worden vervolgd vanwege hun etniciteit. Verder is overwogen dat hoewel de Twa een etnische groep is die in Rwanda te maken kan krijgen met achterstelling, zij zich kunnen profileren of voor hun rechten als etnische groep opkomen, als zij zich houden aan de door de regering aangegeven kaders. De suggestie dat toch sprake zou kunnen zijn van vervolging vanwege etniciteit is geen suggestie van verweerder. Dat de behandeling van de Twa in Rwanda zou kunnen vallen onder de definitie van rassendiscriminatie van artikel 1 van de CEWAD betekent volgens verweerder echter nog niet dat sprake is van vervolging vanwege etniciteit of ‘slow genocide’. Eiser motiveert verder niet waarom de naamswijziging als etnische vervolging zou moeten worden gezien. In de oude naam van de organisatie was de naam van de bevolkingsgroep Twa ook niet opgenomen, maar ‘Indigenous’, wat kan worden vertaald met inheems. Waarom het niet meer mogen gebruiken van de aanduiding ‘inheems’ als etnische vervolging moet worden gezien wordt niet duidelijk gemaakt. Verder gaat eiser voorbij aan de overweging van verweerder dat hoewel een deel van de informatie toeziet op een periode van na het vorige besluit, [naam 12] niet verklaart welke gebeurtenissen of omstandigheden na bovengenoemde uitspraken nog zijn voorgevallen waaruit kan worden afgeleid dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Rwandese autoriteiten.
Document 7: [naam 13]
Met de verklaring van mevrouw [naam 13] dat, als eiser bij terugkeer zijn activiteiten zal voortzetten en zich daarbij zal bedienen van verwijzingen naar de Twa-gemeenschap als specifiek etnische minderheid, hij het risico loopt door de Rwandese autoriteiten te worden vervolgd, is nog niet aannemelijk gemaakt dat eiser op dit moment een gegronde vrees heeft in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te staan. Daarbij spelen ook de daadwerkelijke activiteiten van eiser voor de Batwa-minderheid sinds de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2015 en de aanpassingen van de naam van de [organisatie 1] .
Human Rights Watch: Freedom House
Dat de situatie in Rwanda verslechterd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de vorige aanvraag van eiser kan uit deze berichten niet worden opgemaakt. Er zou sprake zijn van een lange historie van onderdrukking. Daarvan was ook al sprake ten tijde van de vorige asielaanvragen van eiser, die beide zijn afgewezen en in rechte vaststaan. De artikelen maken niet duidelijk waarom eiser thans wel in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal staan.
Projectplan COVID-19
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onder de risico’s niet gesproken wordt van te verwachten problemen met overheden, maar dat bij de kansen daarentegen juist wordt aangegeven dat de veiligheidssituatie goed is in alle vier de landen. Dit maakt het mogelijk om de te ondersteunen mensen eenvoudig te bereiken. Het valt niet in te zien waarom er van een verslechterde politieke situatie geen melding zou worden gemaakt bij een recent projectplan als hiervoor omschreven, nu het juist een bevolkingsgroep is die daarvan te lijden zou hebben.
11.4
Het vorenstaande in aanmerking nemend wordt het standpunt van eiser dat het politieke klimaat in Rwanda is verslechterd sinds de vorige aanvraag van eiser niet gevolgd. Daar komt nog bij, zo er wel van enige verslechtering sprake zou zijn, er wordt aangenomen dat van activiteiten door eiser als mensenrechtenactivist thans niet of nauwelijks sprake is, waardoor nog steeds niet aannemelijk is dat eiser op grond van die activiteiten thans wel in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten zou staan.
Oordeel rechtbank
11.5
De rechtbank stelt allereerst het volgende vast. Het asielrelaas van eiser is naar aanleiding van de eerdere aanvragen in eerdere procedures (tot en met de Afdelingsuitspraak van 17 november 2015) ongeloofwaardig geacht. Wel is geloofwaardig geacht dat eiser van Twa-etniciteit is en actief was als mensenrechtenactivist bij [organisatie 1] en [organisatie 2] maar dat hij daarmee niet in de negatieve belangstelling stond.
Dat in rechte is vast komen te staan dat eiser ten tijde van de vorige asielprocedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten stond vanwege het feit dat hij van Twa-etniciteit is en mensenrechtenactivist is, maakt nog niet dat eiser in daaropvolgende asielaanvragen niet aannemelijk zou kunnen maken dat hij thans bij terugkeer een risico loopt op vervolging of ernstige schade. Naar het oordeel van de rechtbank grijpt verweerder ten onrechte regelmatig terug naar het eerdere in rechte vaststaande besluit van 17 september 2015. Sinds dit besluit heeft de rechtbank naar aanleiding van nieuwe stukken immers weer een nieuw oordeel gevormd. Bovendien heeft de rechtbank hiervoor in r.o. 7.4 geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn activiteiten ongeloofwaardig zijn.
11.6
Ten aanzien van de door eiser overgelegde deskundigenverklaringen is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de mensenrechtensituatie in Rwanda voor mensen van Twa-etniciteit en voor mensenrechtenactivisten is verslechterd en dat eiser daadwerkelijk een risico loopt. Hetgeen verweerder daar tegenover stelt in het bestreden besluit, acht de rechtbank onvoldoende. Zo heeft verweerder ten aanzien van document 2, van [naam 8] , wederom verwezen naar het besluit van 17 september 2015. Zoals hiervoor is overwogen, kan dit argument niet slagen, nu eiser ook door het overleggen van nieuwe documenten kan aantonen dat de situatie in Rwanda voor iemand als eiser thans anders is dan ten tijde van de vorige asielaanvragen. [naam 8] heeft duidelijk gesteld dat eiser juist vanwege het feit dat hij mensenrechtenactivist is, en dat het geen geheim in Rwanda is dat hij zich zo profileert, hij een groot risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Het enkele standpunt van verweerder dat [naam 8] dit onder meer onderbouwt met de stelling dat eisers familie is bedreigd en slachtoffer zou zijn geweld, terwijl dit in de eerdere asielprocedures ongeloofwaardig is geacht, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat verweerder ook de andere overwegingen van [naam 8] ten aanzien van de verslechtering van de mensenrechtensituatie in Rwanda had moeten betrekken.
In de verklaring van [naam 11] staat dat opvattingen die door de Rwandese autoriteiten gekwalificeerd kunnen worden als ‘divisionistisch’ (spreken in termen van Hutu, Tutsi of Twa) niet worden getolereerd. En wie in Rwanda of op internationale conferenties pleit voor verzet tegen de onderdrukking van Batwa kan beschuldigd worden van vijand van het regime te zijn en het lijkt vrijwel zeker dat zo iemand wordt opgepakt.
Daarnaast beschrijft [naam 13] van Minority Rights Group dat de Twa nog steeds gediscrimineerd en gemarginaliseerd worden en dat de Rwandese autoriteiten gelijkheid onder de bevolking willen, in die zin dat alle burgers Rwandees zijn en er dus geen etnische groepen meer bestaan in Rwanda. Mensen die opkomen voor hun eigen etniciteit zoals eiser, gaan, zo stelt zij, tegen de Rwandese wet in, waardoor zij een groot risico lopen op vervolging door de Rwandese autoriteiten. Eiser loopt volgens haar bij terugkeer een grote kans om gearresteerd en vervolgd te worden als hij zo doorgaat.
Verweerders motivering ten aanzien van deze twee laatste verklaringen is onvoldoende, reeds omdat verweerder daarbij met name betrekt dat eiser sinds 2015 geen daadwerkelijke activiteiten verricht.
Ten aanzien van de verklaring van [naam 12] is de rechtbank van oordeel dat het feit dat Twa zichzelf niet meer ‘indigenous’ mogen noemen, maar alleen ‘potters’, inderdaad, zoals verweerder stelt, nog niet betekent dat dit het bewijs is dat er sprake is van ‘slow genocide’, maar in samenhang met de andere verklaringen vormt dit wel een onderbouwing dat er sprake is van een verslechterde situatie voor de Twa.
Verder maakt het enkele standpunt van verweerder dat uit het stuk van Human Rights Watch niet blijkt dat sprake is van verslechtering, omdat het hetzelfde stelt als tijdens de vorige procedure, nog niet dat dit stuk voor eiser niet van belang kan zijn. Eiser wil met alle verklaringen en documenten aantonen dat het in rechte vaststaande standpunt dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging nu anders kan zijn.
De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder zelf geen enkele landeninformatie heeft betrokken bij zijn oordeel. Eiser heeft zeer veel documenten overgelegd die zijn stellingen ondersteunen, maar verweerder heeft nagelaten hier andere informatie tegenover te stellen. Nu eiser zelf van Twa-etniciteit is en verweerder onvoldoende heeft weerlegd dat hij aangemerkt moet worden als mensenrechtenactivist, heeft verweerder ook onvoldoende gemotiveerd, dat er geen gegronde vrees voor vervolging door de Rwandese autoriteiten is bij terugkeer naar Rwanda.

Conclusie

12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal hierna uiteenzetten wat de gevolgen zijn van de gegrondverklaring van het beroep en van de vernietiging van het bestreden besluit.
Beroepsgrond 4: Verzoek tot toepassing artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb
Standpunt eiser
13. Eiser verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De onderhavige opvolgende aanvraag van eiser is tot driemaal toe afgewezen. Reeds tweemaal is dat besluit van verweerder vernietigd door de rechtbank. Nu ligt er opnieuw een beslissing van verweerder met meerdere motiveringsgebreken. Gelet op de kennelijke weigering van verweerder om gehoor te geven aan de opdracht van de rechtbank in de eerdere uitspraken van 26 september 2019 en 21 juli 2020, kan de rechtbank in de onderhavige situatie gebruik maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Deze bevoegdheid is mede gebaseerd op het arrest Torubarov [15] . In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de rechter in dergelijke situaties zijn eigen overwegingen in de plaats kan stellen van dat van het bestuursorgaan. Eiser verzoekt daarom op basis hiervan het primaire besluit te herroepen en eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Standpunt verweerder
13.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Indien de rechtbank van oordeel is dat het beroep gegrond moet worden verklaard, is het echter aan verweerder om een beoordeling te geven of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Andere omstandigheden kunnen ook een rol spelen bij het al dan niet verlenen van een verblijfsvergunning, waardoor deze taak bij verweerder ligt en niet bij de rechtbank.
Oordeel rechtbank
13.2
Op grond van artikel 8:41a van de Awb moet de bestuursrechter een geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dit in dit geval een efficiënte afdoening in de weg staat. De rechtbank ziet wel aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij verweerder zal opdragen een asielvergunning te verstrekken. Het is in de eerste plaats aan verweerder om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van de gevraagde vergunning. Deze essentiële rol van beslisautoriteiten voor de beoordeling van een aanvraag heeft het Hof bevestigd in de arresten Alheto [16] en Torubarov [17] . Redengevend hiervoor is dat ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen bij het verlenen van een verblijfsvergunning, zoals verweerder ook terecht stelt. In dit specifieke geval is de rechtbank echter van oordeel dat zij, ingevolge punt 65 van het arrest Torubarov, beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens. Verweerder heeft niet gemotiveerd betwist dat een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van alle gegevens die van belang zijn in onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. Indien verweerder van mening is dat er andere omstandigheden zouden kunnen zijn op grond waarvan verlening van de verblijfsvergunning niet zou kunnen plaatsvinden, had hij dat naar voren moeten brengen. Bovendien heeft verweerder nagelaten gebruik te maken van twee eerdere mogelijkheden om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, zal de rechtbank in het kader van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien in die zin, dat de rechtbank aan verweerder op draagt aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen met ingang van 19 juli 2019.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- draagt verweerder op aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingangsdatum 19 juli 2019;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid vanmr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van 8 mei 2015, AWB 14/24390.
2.201504608/1/V2.
3.Uitspraak van 8 oktober 2015, AWB 15/17081.
4.201507864/1/V2.
5.NL19.20295.
6.NL20.8091.
7.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
8.Noot bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 oktober 2017, JV 2017/247.
9.Rwanda, Oeganda, Burundi en Congo.
10.Global Voices Advox,
11.Minority Rights, https://minorityrights.org/minorities/twa-2/ en Canada: Immigration and Refugee Board of Canada,
12.Richtlijn 2011/95/EU.
13.Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination.
14.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
15.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), 29 juli 2019, Torubarov t. Hongarije, C-556/17, ECLI:EU:C:2019:626, rechtsoverweging 65.
16.Arrest van het Hof van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:584, punt 116.
17.Punt 64 uit het arrest Torubarov.