ECLI:NL:RBDHA:2021:3368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij last onder bestuursdwang op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen een last onder bestuursdwang opgelegd door de burgemeester van Leiderdorp. De last hield in dat de woning van verzoekster voor de duur van drie maanden gesloten zou worden, omdat er in de woning drugs en een aanzienlijk geldbedrag waren aangetroffen. Verzoekster betwistte dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van deze stoffen en stelde dat haar ex-echtgenoot, die in verband met drugshandel was aangehouden, verantwoordelijk was voor de aangetroffen zaken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet voldoende had aangetoond dat verzoekster verwijtbaar was en dat de sluiting van de woning niet evenredig was, gezien de omstandigheden van verzoekster en haar zoon. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de sluiting van de woning werd geschorst tot de beslissing op het bezwaar van verzoekster. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/172 OPIUMW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D.Z. Celik),
tegen

de burgemeester van Leiderdorp, verweerder

(gemachtigde: V. Stuivenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd. Deze last houdt in dat de woning aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] (de woning) met ingang van
11 januari 2021 wordt gesloten en gesloten blijft voor de duur van drie maanden tot
12 april 2021.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft het primaire besluit opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021.
Aan deze zitting hebben deelgenomen:
verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde en [A] . Verzoekster wordt bijgestaan door een vriendin die fungeert als tolk.
[B] , verweerder, bijgestaan door haar gemachtigde en [C] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Verzoekster woont met haar meerderjarige zoon [A] in de woning die zij huurt
van Rijnhart Wonen. [D] (hierna: [D] ) is de ex-echtgenoot van verzoekster en de vader van [A] .
Op 20 oktober 2020 heeft de politie, team Leiden-Noord van de eenheid Den Haag,
een bestuurlijke rapportage uitgebracht. Daarin is vermeld dat [D] naar aanleiding van een internationaal drugsonderzoek op 13 oktober 2020 is aangehouden in de woning in verband met verdenking van handel in verdovende middelen. In de woning is 1164 gram van een stof aangetroffen die, na onderzoek met behulp van een goedgekeurde M.M.C. drugstest, sporen van heroïne bleek te bevatten. Voorts is een contant geldbedrag van € 38.000,- aangetroffen. [D] verblijft volgens de politie in de woning bij zijn gezin, maar staat formeel ingeschreven in Leiden.
1.2.
Bij brief van 13 oktober 2020 heeft de officier van justitie de bewoner/gebruiker/ beslagene de woning meegedeeld dat op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering beklag kan worden ingediend ter zake van de inbeslagname van goederen bij de doorzoeking op 13 oktober 2020.
Bij beslissingen van 17 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, het beklag van verzoekster en het beklag van [A] , met daarin het verzoek om bepaalde goederen en geldbedragen terug te geven, ongegrond verklaard, omdat er een voortdurend belang van strafvordering is.
Ten aanzien van verzoekster betreft het diverse sieraden en een geldbedrag van € 3.860,-.
Ten aanzien van [A] betreft het twee mobiele telefoons, twee laptops, een usb-stick en een geldbedrag van € 1.950,-.
1.3.
Bij brief van 5 november 2020 heeft verweerder, gelet op de bestuurlijke
rapportage van 20 oktober 2020, verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden.
Verzoekster heeft bij brief van 20 november 2020 haar zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Op 2 december 2020 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden, waarbij verweerder in eerste instantie heeft toegezegd af te zullen wachten tot er duidelijkheid is over de uitlevering van [D] .
1.4.
Op 10 december 2020 heeft de politie een proces-verbaal opgemaakt over hetgeen bij het onderzoek in de kelderbox van de woning is aangetroffen. Het betreft:
  • een boterhamzakje met een 50-tal blauwe tabletten met Mercedes Maybach logo, totaal netto gewicht 17,8 gram, dat bestaat uit MDMA;
  • een plastic draagtas met daarin twee plastic zakken met een witte poeder substantie, met netto gewicht 100 gram en 110 gram. De substantie is indicatief getest op fenacetine, dat bekend staat als versnijdingsmiddel voor cocaïne;
  • vier plastic zakken met een bruine poeder substantie, met netto gewicht 147 gram, 248 gram, 380 gram en 141 gram. De substantie is indicatief getest op cafeïne/ paracetamol, dat bekend staat als versnijdingsmiddel voor heroïne.
In een rapport (NfiDent) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van
16 december 2020 is vermeld dat een monster van het boterhamzakje met het 50-tal blauwe tabletten MDMA bevat.
2. Bij het primaire besluit is verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd,
inhoudende de sluiting van de woning met ingang van 11 januari 2021 voor de duur van drie maanden. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op 13 oktober 2020 1164 gram van een stof die sporen van heroïne bevatte en een contant geldbedrag van € 38.000,- is aangetroffen in de woning. Gelet op de nadere informatie van de politie (zie 1.4.), door verweerder ontvangen op 17 december 2020, ziet verweerder aanleiding om nu tot sluiting over te gaan. Verweerder acht de vraag of verzoekster zelf wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van hetgeen is aangetroffen van ondergeschikte betekenis en acht dit bovendien niet voldoende aannemelijk gemaakt.
3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een verzoek om
een voorlopige voorziening ingediend.
4. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat alle stoffen zijn aangetroffen bij het
onderzoek op 13 oktober 2020 en dat verweerder op 17 december 2020 de duiding van de aangetroffen stoffen heeft ontvangen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster op de hoogte moet zijn geweest. Voorts stelt verweerder dat wordt opgetreden tegen ondermijning, dat het voorhanden hebben van drugs, geld en sieraden niet acceptabel is te achten en dat een signaal moet worden afgegeven.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de woning en de bijbehorende kelderbox
handelshoeveelheden harddrugs, stoffen die zijn te relateren aan drugshandel en een groot geldbedrag zijn aangetroffen. Voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist.
Gelet hierop wordt vooralsnog als uitgangspunt genomen dat verweerder, gelet op de aangetroffen hoeveelheid aangetroffen drugs en hetgeen daaraan is te relateren, bevoegd was om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet handhavend op te treden. (Zie de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2394, en van
28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912).
5.2.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat een gedragslijn wordt gehanteerd, waaruit volgt dat een tijdelijke sluiting van de woning voor de duur van drie maanden op zijn plaats is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster het bestaan van deze gedragslijn niet heeft betwist. Vooralsnog wordt deze gedragslijn, nu niet is gebleken dat in dit kader beleidsregels zijn vastgesteld, als uitgangspunt genomen.
Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op de ernst en omvang van de overtreding, een tijdelijke sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
5.3.
Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Daarbij zijn volgens voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 diverse omstandigheden van belang.
Anders dan verweerder in zijn verweerschrift van 26 januari 2021 heeft vermeld, speelt de eventuele verwijtbaarheid van een betrokkene wel een rol in het kader van de evenredigheid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 volgt dat het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk de uitspraak van de afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116).
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan verweerder meent, het niet onaannemelijk is dat verzoekster niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs en stoffen in de woning en bijbehorende kelderbox. Verweerder heeft de mededeling van de gemachtigde van verzoekster ter zitting, dat verzoekster en haar zoon [A] direct na verhoor zijn vrijgelaten en dat tegen hen geen strafprocedure loopt, niet betwist. Verzoekster heeft meegedeeld dat zij niet samenwoont met [D] . Zij heeft geen sleutel van de kelderbox. [A] heeft ter zitting uiteengezet dat zijn vader hem om de week één dag bezoekt. Hij leent zijn scooter uit aan zijn vader en heeft hem daartoe de sleutel van de kelderbox gegeven. Hij heeft zijn vader in huis genomen tijdens een verblijf van verzoekster in Turkije voor tien dagen. Het is niet onaannemelijk dat zijn vader in die periode de aangetroffen zaken heeft verstopt in de woning en in de kelderbox. Nu de bestuurlijke rapportage van 20 oktober 2020 zeer summier is terzake het verblijf van [D] in de woning, gaat de voorzieningenrechter uit van de lezing van verzoekster en haar zoon dat [D] , met uitzondering van de periode dat verzoekster in Turkije verbleef, niet verblijft in de woning en af en toe op bezoek komt. Dit maakt op zich niet dat verzoekster op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de in haar woning en kelderbox aangetroffen zaken.
5.5.
Voor de aangetroffen sieraden heeft verzoekster ter zitting de verklaring gegeven dat het in haar cultuur gebruikelijk is dat de vrouw sieraden krijgt bij het huwelijk en dat deze geen grote waarde vertegenwoordigen. Zij heeft de sieraden verstopt in verband met haar verblijf in Turkije. Voor de laptops en mobiele telefoons heeft [A] de verklaring gegeven dat hij een laptop heeft die hij gebruikte voor zijn studie en dat de andere laptop van zijn broer is. Hij heeft één mobiele telefoon. Door de inbeslagname van goederen heeft hij alleen de beschikking over een oude laptop. De voorzieningenrechter overweegt dat in voornoemde bestuurlijke rapportage geen melding is gemaakt van deze goederen, de mogelijke relatie daarvan met de andere aangetroffen zaken dan wel de rol van verzoekster en [A] in dit kader. Over de geldbedragen (zie 1.2.) hebben verzoekster en [A] verklaard dat zij dit hebben gespaard van hun uitkering respectievelijk inkomsten uit een bijbaan en studiefinanciering.
5.6.
De voorhanden zijnde gedingstukken bieden, anders dan verweerder meent, geen aanknopingspunten dat de verklaring van verzoekster niet geloofwaardig is te achten en dat verzoekster op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de in de woning en kelderbox aangetroffen zaken. Hieruit volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van verwijtbaarheid ten aanzien van verzoekster.
5.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat de belangen van verzoekster ook anderszins niet afdoende zijn meegewogen in de besluitvorming van verweerder.
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 is overwogen dat inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
5.8.
Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij geen vervangende woonruimte heeft en niet terecht kan bij familie. Haar uitkering is ook stopgezet.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er consequenties aan het handelen van verzoekster zijn verbonden en dat de gemeente daar niet voor hoeft op te draaien. Verweerder neemt aan dat verzoekster in de woning van haar ex-echtgenoot in Leiden kan verblijven en dat zij zich kan melden bij het Leger des Heils of de daklozenopvang in Leiden. Volgens verweerder zou [A] mogelijk zicht hebben op een woningaanbod van de woningbouwvereniging.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder uitgaat van aannames over opvangmogelijkheden en dat uit de gedingstukken noch anderszins is gebleken dat verweerder daadwerkelijk heeft geïnformeerd naar de concrete mogelijkheden van vervangende huisvesting voor verzoekster en [A] . Hieruit volgt vooralsnog dat verweerder zijn gedragslijn in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen toepassen.
6. Gelet op voorgaande kan kans van slagen aan het bezwaar niet worden ontzegd. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen zoals in het dictum is vermeld.
7. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van
€ 181,- vergoedt.
8. Verweerder moet de door verzoekster gemaakte proceskosten betalen. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot twee weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster van € 1.068,-, die moeten worden betaald aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2021.
griffier de voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.