ECLI:NL:RBDHA:2021:3340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet meewerken aan alcoholonderzoek

Op 15 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.J. van 't Hoff, en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Dongen. Eiser had beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder van 3 juni 2020, waarbij zijn rijbewijs ongeldig was verklaard vanwege het niet volledig meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Eiser was verschenen voor het onderzoek, maar de keurend arts ontving geen aanvullende informatie van zijn huisarts, ondanks herhaalde verzoeken. Verweerder oordeelde dat eiser onvoldoende had meegewerkt, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

Eiser betwistte de ongeldigverklaring en stelde dat hij wel degelijk had meegewerkt door een machtigingsformulier te ondertekenen. Hij voerde aan dat zijn huisarts alleen op vragen van de keurend arts wilde antwoorden en dat de keurend arts een proactieve houding had moeten aannemen. De rechtbank oordeelde dat eiser verplicht was om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek, zoals voorgeschreven in de Wegenverkeerswet. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen en verweerder terecht had besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Eiser heeft tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 via een videoverbinding. Eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Overwegingen

1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs vanaf 16 april 2020 vanwege het niet volledig meewerken aan het onderzoek naar het alcoholgebruik ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser wel op het onderzoek is verschenen, maar dat de keurend arts geen aanvullende informatie heeft ontvangen van de huisarts van eiser, terwijl hierom wel is verzocht. De keurend arts acht dat er sprake is van discrepanties tussen de anamnese en de verkregen informatie van de politie. Hierdoor was het voor de keurend arts onmogelijk om een goed onderzoek uit te voeren en een diagnose te stellen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om eiser te volgen in zijn stelling dat hij wel volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. De keurend arts heeft eiser herhaaldelijk verzocht om informatie te leveren van zijn huisarts. Hieraan heeft eiser geen gehoor gegeven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit in de risicosfeer van eiser ligt. Verweerder heeft eiser, gelet op de oproepbrief van 14 augustus 2019, gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan alle onderdelen van het onderzoek. Gelet hierop was verweerder gehouden het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij wel zijn medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Eiser heeft verklaard dat hij een machtigingsformulier heeft ondertekend, waarbij hij de keurend arts toestemming heeft gegeven om deze informatie op te vragen bij zijn huisarts en dat zijn huisarts deze informatie niet wilde geven, maar alleen op de vragen van de keurend arts wilde antwoorden. Eiser meent dat van de keurend arts een meer proactieve houding had mogen worden verwacht. Gelet hierop mocht verweerder eisers rijbewijs niet ongeldig verklaren. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
3. Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
Op grond van artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. (…);
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser gehouden was om zijn volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek. Deze verplichting volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 132 van de WVW.
De rechtbank stelt vast dat de keurend arts eiser bij herhaling heeft verzocht om aanvullende informatie van zijn huisarts aan te leveren, maar dat eiser hier geen gehoor aan heeft gegeven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit voor rekening en risico komt van eiser. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser bij brief van
14 augustus 2019 is gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan alle onderdelen van het onderzoek. Bovendien had eiser zelf navraag kunnen doen bij de keurend arts als er onduidelijkheden waren.
Verweerder heeft zich, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van het niet volledig verlenen van de vereiste medewerking. De enkele – niet onderbouwde – stelling dat zijn huisarts geen informatie wil geven en alleen op vragen van de keurend arts wil antwoorden, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser had bij zijn huisarts kunnen vragen zijn medische gegevens aan eiser te verstrekken. Eiser heeft niet aan gemaakt dat zijn huisarts niet tegemoet wilde komen aan dit verzoek van eiser. Verweerder was daarom gehouden te besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser.
5. Het beroep is ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.