ECLI:NL:RBDHA:2021:3309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
NL21.515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardigheid van bekering en homoseksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Iraanse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had zijn aanvraag gebaseerd op een bekering tot het christendom en zijn homoseksuele geaardheid, maar de rechtbank oordeelde dat deze claims ongeloofwaardig waren. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag eerder afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar. Eiser voerde aan dat hij in Iran bedreigd werd vanwege zijn bekering en homoseksualiteit, maar de rechtbank vond dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser inconsistent en niet overtuigend waren, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico op vervolging zou lopen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.515

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, in de algemene asielprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond, eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en daarbij een nieuw asielmotief aangevoerd.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op verzoek van partijen aangehouden zodat verweerder het nieuwe asielmotief beoordeelt.
Op 9 februari 2021 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Het beroep is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht tegen het besluit van 9 februari 2021 (hierna tezamen met het besluit van 6 januari 2021 te noemen: het bestreden besluit).
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.516, plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (telehoren) op 22 maart 2021.
Eiser is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
I. Soltani. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1993.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich tot het christendom heeft bekeerd na gesprekken met zijn eerder bekeerde (en in Nederland wonende) broer. Eiser heeft collega’s en klanten van de kapperssalon waar hij werkte van zijn bekering op de hoogte gesteld en heeft een kruis op zijn onderarm laten tatoeëren. Eiser is uit Iran gevlucht omdat hij van zijn zuster, die bij de gemeente werkt, heeft vernomen dat de inlichtingendienst naar hem had geïnformeerd en dat zijn leven in gevaar is. Eiser heeft in beroep als nieuw asielmotief naar voren gebracht dat hij homoseksueel is en hierdoor door familieleden in Iran wordt bedreigd sinds hij met een jongere neef begin 2019 werd betrapt.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- eiser is niet praktiserend moslim;
- bekering tot het christendom;
- problemen vanwege bekering tot het christendom;
- homoseksuele geaardheid;
- problemen vanwege homoseksuele geaardheid.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser, en zijn verklaring dat hij niet praktiserend moslim is, geloofwaardig. Verweerder acht de overige relevante elementen niet geloofwaardig. Op basis van de geloofwaardig geachte relevante elementen kan eiser volgens verweerder niet aangemerkt worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er bestaat dan ook geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, aldus verweerder.
Bekering en daaruit voortvloeiende problemen
4. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder zijn bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de psychische gesteldheid van eiser tijdens het nader gehoor. Volgens eiser heeft hij voldoende, consistent en gedetailleerd verklaard over zijn bekering, het verlossingsgebed, het verhaal van de vissers, de gesprekken met zijn broer en de veranderingen in zijn leven door de bekering. De negatieve aandacht van de autoriteiten in Iran voor eiser komt mogelijk ook door zijn muzikant-verleden en blijkt uit een elektronische kennisgeving aangaande een rechtszaak tegen eiser in Iran. Verweerder heeft voorts ten onrechte aangenomen dat eiser vanwege zijn tatoeages op zijn onderarmen, één waarvan een kruis, geen risico bij terugkeer naar Iran loopt.
5. De rechtbank overweegt met betrekking tot het asielmotief bekering als volgt.
5.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij het horen van eiser over zijn asielmotieven voldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en psychische gesteldheid. Uit het FMMU-advies blijkt dat bij eiser geen sprake is van beperkingen die het horen belemmeren. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor over zijn asielmotieven bevestigend geantwoord op de vraag of hij lichamelijk en geestelijk in staat is om te worden gehoord. De rechtbank ziet in de overgelegde informatie van een behandelaar van eiser geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze informatie staat dat eiser concentratieproblemen heeft en in Iran voor psychische klachten is behandeld. De rechtbank ziet in het rapport van nader gehoor van 17 december 2020 echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser vanwege deze klachten niet goed in staat is geweest om antwoord te geven op de aan hem gestelde vragen. Eiser heeft zelf ook niet kunnen aangeven welke van zijn verklaringen in het gehoor niet goed of onvolledig is geweest vanwege de voornoemde klachten. De enkele stelling dat concentratie- of psychische problemen van invloed kunnen zijn geweest op het horen van eiser over zijn asielmotieven, is onvoldoende concreet en kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder in de beoordeling van de aanvraag ten onrechte van de verklaringen van eiser in zijn gehoor is uitgegaan. De beroepsgrond faalt.
5.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn bekering tot het christendom niet geloofwaardig heeft gemaakt, omdat hij daarover wisselend en niet concreet heeft verklaard. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat eiser niet consistent en eenduidig kan verklaren over het moment waarop hij via zijn broer heeft kennis gemaakt met het christendom. Zo heeft eiser in het nader gehoor (pagina 15) eerst verklaard dat zijn broer ongeveer één jaar geleden voor het eerst met hem heeft gesproken over het christendom, maar later in dat gehoor (pagina 26) heeft eiser verklaard dat zijn broer zich daarmee twee jaar met hem bezig heeft gehouden. Verweerder heeft voorts met de in het voornemen gegeven voorbeelden (pagina 5) niet ten onrechte gesteld dat eiser oppervlakkig en niet concreet heeft verklaard over het veranderde gedrag van zijn broer en de inhoud van de gesprekken die hij met zijn broer heeft gevoerd. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over wat zijn broer aan hem zou hebben verteld over het christendom van zeer algemene aard zijn en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas dat de gesprekken met de broer een grote verandering in eisers leven hebben gebracht en tot zijn bekering hebben geleid. Verweerder heeft verder voldoende gemotiveerd dat de kennis van eiser van het christendom gebrekkig is en dat dit eveneens afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde bekering.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de door eiser overgelegde brief van de pastor van de Evangelische Gemeente Parousia (Den Bosch) niet leidt tot een ander oordeel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3514), volgt dat dergelijke stukken kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat de vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen moet kunnen afleggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Nu verweerder de verklaringen van eiser op goede gronden niet geloofwaardig heeft geacht, komt aan de brief niet de door eiser gewenste betekenis toe.
5.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser overgelegde elektronische kennisgeving eveneens niet leidt tot een ander oordeel. In deze elektronische kennisgeving staat dat eiser wordt opgeroepen in Iran te verschijnen voor de rechtbank in verband met een aanklacht van de openbare aanklager over het maken van propaganda tegen het islamitische systeem. De elektronische kennisgeving is onderzocht door Bureau Documenten en die heeft op 16 maart 2021 geconcludeerd dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid van dit document. De rechtbank ziet, anders dan eiser betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de juistheid van deze conclusie kan worden uitgegaan. Dat uit de uitspraak (NL20.11106) van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 5 januari 2021, volgt dat Bureau Documenten in een andere zaak wel een oordeel kon geven over een elektronische kennisgeving is hiertoe onvoldoende. Verweerder heeft bij brief van 18 maart 2021 toegelicht dat recent afgegeven gerechtelijke documenten – zoals de door eiser ingebrachte elektronische kennisgeving uit 2020 – van elkaar kunnen afwijken wat betreft verschijningsvorm. In tegenstelling tot de zaak van eiser, is in de zaak die tot de uitspraak van 5 januari 2021 heeft geleid, sprake van een elektronisch document uit 2017, hetgeen het verschil in de beschikbaarheid van referentiemateriaal kan verklaren.
5.4.1.
Bezien in het licht van de verklaringen van eiser over zijn problemen in Iran en tegen de achtergrond van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in Iran, komt aan de elektronische kennisgeving, naar het oordeel van de rechtbank, niet de waarde toe die eiser eraan hecht. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn vertrek uit Iran door de inlichtingendienst werd gezocht. Verweerder stelt in dit verband terecht dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over of de inlichtingendienst eerst langs is geweest bij de winkel waar eiser werkte of bij de zuster van eiser. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat eiser het verband tussen de bekering en het bezoek van de inlichtingendienst aan zijn zuster en de winkel, niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft verweerder terecht erop gewezen dat de inlichtingendienst nadat zij met de zuster van eiser thuis heeft gesproken, niet heeft geprobeerd om nog een keer langs het woonadres van eiser te gaan om eiser te vinden, en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de stelling van eiser dat de autoriteiten hem wilden oppakken. Ook is eiser op een legale wijze met zijn eigen paspoort zonder problemen het land uitgereisd, hetgeen er eveneens niet op duidt dat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten stond.
5.5.
Verweerder heeft eiser voorts terecht niet gevolgd in zijn stelling dat hij mogelijk ook vanwege zijn verleden als muzikant in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, nu deze stelling slechts op niet onderbouwde vermoedens is gebaseerd.
5.6.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1802) volgt dat wanneer een gestelde geloofsovertuiging niet geloofwaardig wordt geacht, van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn tatoeages bedekt houdt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Dit is anders wanneer een tatoeage van christelijke aard op een plek zit waarvan niet verwacht kan worden dat men die altijd kan bedekken. In zo’n geval dient verweerder nader te motiveren waarom van een vreemdeling verwacht kan worden dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast.
5.6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de bekering van eiser niet geloofwaardig wordt geacht. Eiser heeft bovendien in het nader gehoor verklaard dat hij geen bijzondere reden had om de tatoeage van een kruis op zijn arm te laten zetten. Verweerder heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de tatoeage om religieuze motieven heeft laten zetten. Van eiser mag daarom in beginsel worden verwacht dat hij zijn tatoeage bedekt houdt bij terugkeer. Het is de rechtbank – na de tatoeage van eiser op zijn onderarm te hebben gezien op zitting – ook niet gebleken dat eiser deze tatoeage niet bedekt kan houden. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat eiser dit vanwege zijn beroep van kapper niet zou kunnen doen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Homoseksuele geaardheid en daaruit voortvloeiende problemen
6. Eiser voert verder, samengevat weergegeven, aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit en de problemen als gevolg daarvan, niet geloofwaardig zijn bevonden. Verweerder heeft bij de beoordeling van de verklaringen onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser heeft in Nederland een relatie gekregen met een Marokkaanse jongen op het AC Schiphol, maar verweerder heeft deze relatie niet in de beoordeling betrokken. Uit het algemeen ambtsbericht Iran van maart 2019 en een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 26 februari 2021 blijkt dat de mogelijkheid van eerwraak op eiser in Iran wel degelijk bestaat. Ook is de vrees van eiser voor nieuwe problemen in de toekomst ten onrechte niet geloofwaardig geacht, aldus eiser. Eiser heeft verder een onderzoeksrapport van Sandro Kortekaas, voorzitter van LGBT Asylum Support, van 20 maart 2021 ingediend, met als bijlage een e-mail van Sandro Kortekaas aan de gemachtigde van eiser. Daarnaast heeft eiser een tweetal brieven van Sandro Kortekaas van 7 december 2020 en 9 februari 2021 overgelegd, aangaande onjuiste toepassing door verweerder van de Werkinstructie 2019/17 (WI 2019/17) bij de beoordeling van asielzaken van lhbti’s.
7. De rechtbank overweegt met betrekking tot het asielmotief homoseksuele geaardheid als volgt.
7.1.
Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd over de invloed van zijn psychische gesteldheid op zijn vermogen consistent en volledig te verklaren omtrent zijn homoseksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.1 is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet op grond van dezelfde overwegingen.
7.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder heeft hiertoe niet ten onrechte van belang geacht dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over het moment waarop hij door had dat hij op mannen valt en geen inzicht heeft geven in de ontwikkeling van zijn seksuele gevoelens. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat de verklaringen van eiser geen diepgaande reflectie geven op zijn kijk op zijn homoseksualiteit in relatie tot zijn directe omgeving en de Iraanse maatschappij. Verweerder heeft ook de verklaringen van eiser over zijn relaties met [A] en [B] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht, omdat eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens voor hen. De verklaringen van eiser hieromtrent heeft verweerder niet ten onrechte als algemeen en oppervlakkig aangemerkt. Nu eiser stelt dat [A] de eerste jongen was waarmee eiser een liefdesrelatie aanging en deze relatie twee jaar heeft geduurd, mag verweerder van eiser verwachten dat hij uitgebreider en gedetailleerd daarover kan verklaren en een persoonlijke kijk hierop kan delen. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven waarom eiser hierin niet is geslaagd. Ook met betrekking tot [B] heeft eiser vaag en oppervlakkig verklaard. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat de eigenschapen die eiser aan [B] toedicht, aan onderbouwing en verdieping ontbreken en dat dit een afbreuk doet aan de gestelde relatie. Dat verweerder in de beoordeling niet heeft betrokken de verklaring van eiser dat hij ook in Nederland een relatie met een man heeft, neemt niet weg dat hetgeen verweerder met betrekking tot de overige verklaringen van eiser heeft overwogen, de motivering voor de ongeloofwaardig geachte homoseksuele geaardheid kan dragen.
7.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder aan de verklaringen van eiser aangaande zijn kennis van lhbti-organisaties terecht niet de door eiser gewenste betekenis heeft toegekend. Het zwaartepunt in de beoordeling mag op grond van WI 2019/17 worden gelegd op de eigen ervaringen en persoonlijke beleving van eiser met betrekking tot zijn gestelde seksuele gerichtheid. Verweerder heeft deze verklaringen niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
7.4.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken van LGBT Asylum Support is de rechtbank van oordeel dat zulke stukken van derden als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid kunnen dienen, maar dat dit de verantwoordelijkheid van een vreemdeling onverlet laat om tegenover verweerder aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van
29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2884). Uit het hiervoor overwogene volgt dat eiser hierin niet is geslaagd. Dat volgens het rapport van LGBT Asylum Support (door voorzitter Kortekaas) de verklaringen van eiser als uitgebreid, gedetailleerd, authentiek en consistent moeten worden beschouwd, maakt niet dat niet van de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder mag worden uitgegaan. Dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder niet conform WI 2019/17 zou zijn gegeven, is de rechtbank niet gebleken. Uit WI 2019/17 volgt geen verplichting voor verweerder om in het bestreden besluit op te nemen of de zaak door een lhbti-coördinator is gezien. Ook blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder eiser heeft tegengeworpen dat hij niet over een bewustwordingsproces en zelfacceptatie heeft kunnen verklaren. De vraag naar het moment waarop eiser zich realiseerde dat hij zich aangetrokken voelde tot jongens is naar het oordeel van de rechtbank een neutrale vraag en uit het stellen hiervan volgt niet dat eiser wordt tegengeworpen dat hij geen bewustwordingsproces zou hebben doorgemaakt. Dat verweerder dat in een verkapte vorm aan eiser heeft tegengeworpen, zoals door eiser ter zitting gesteld, is niet nader geconcretiseerd en is de rechtbank uit de stukken ook niet gebleken.
7.5.
Verweerder heeft voorts deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over de gestelde problemen met familieleden in Iran niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft hiertoe van belang kunnen achten dat eiser na het gestelde incident met zijn neef, niet door die familieleden is opgezocht en pas ruim anderhalf jaar na het incident, uit Iran is vertrokken, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde ernstige mate van bedreiging. De omstandigheid dat uit algemene informatiebronnen blijkt dat eerwraak in Iran wordt gepraktiseerd, doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder de kern van het asielrelaas op goede gronden ongeloofwaardig heeft geacht.
Conclusie
8. Gezien de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Afwijzing aanvraag als kennelijk ongegrond
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de aanvraag op juiste gronden als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Immers, eiser heeft verklaard zijn originele paspoort en vliegticket te hebben vernietigd, terwijl hij weet dat hiermee zijn identiteit, nationaliteit en herkomst kunnen worden vastgesteld. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, te weten dat de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan. Hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd is onvoldoende voor een ander oordeel.
Vertrektermijn en inreisverbod
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiser een vertrektermijn heeft kunnen onthouden en een inreisverbod heeft kunnen opleggen. Eiser heeft geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in redelijkheid van de uitvaardiging van het inreisverbod had moeten afzien of de duur daarvan had moeten verkorten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser en zijn broer, die in Nederland woont, elkaar niet in een ander land buiten de Europese Unie kunnen ontmoeten of niet middels elektronische communicatiemiddelen contact met elkaar kunnen onderhouden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid vanmr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.