In deze zaak gaat het om het beroep van eisers tegen de beëindiging van hun opvang door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op 8 april 2019. Eisers, die asielzoekers zijn, hebben hun beroep ingesteld omdat zij van mening zijn dat hun recht op opvang automatisch eindigde door het besluit waarin hun asielaanvragen kennelijk ongegrond zijn verklaard. Verweerder, het bestuur van het COA, heeft echter gesteld dat de beëindiging van de opvang niet voortvloeide uit een besluit van hen, maar uit een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Bovendien zijn de asielberoepen inmiddels gegrond verklaard, waardoor eisers weer in de opvang van het COA verblijven en er volgens verweerder geen belang meer is bij het onderhavige beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen besluit van verweerder is tot beëindiging van de opvang, noch dat er sprake is van een feitelijke handeling die gelijkgesteld moet worden met een besluit. Er is geen schriftelijke aanzegging gedaan door verweerder dat eisers de opvang moesten verlaten. De rechtbank heeft ook verwezen naar een e-mail van verweerder van 12 april 2019, waarin staat dat eisers de voorlopige voorziening in Nederland mogen afwachten en dat zij zich kunnen melden voor opvang. Deze e-mail is niet gericht op het tot stand brengen van enig rechtsgevolg en kan daarom niet als besluit worden aangemerkt.
Aangezien er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, en is openbaar gemaakt op 12 maart 2021.