ECLI:NL:RBDHA:2021:3237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
C/09/606942 / FA RK 21-776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verblijfplaats van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Italië, ingediend door de vader. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet in Italië, maar in Nederland is gelegen. De vader had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die volgens hem ongeoorloofd was vastgehouden door de moeder in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de ouders een bindende afspraak hadden gemaakt om definitief naar Italië te verhuizen. De feiten wezen erop dat de minderjarige sinds zijn geboorte in Italië, op 22 juni 2020 met zijn moeder in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de vader zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was. Het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-776
Zaaknummer: C/09/606942
Datum beschikking: 23 maart 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 3 februari 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Italië,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. S.J. Zeilstra te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vader;
  • het verweerschrift van 18 februari 2021 van de moeder;
  • het aanvullend verweerschrift van 4 maart 2021 van de moeder;
  • het F9-formulier van 4 maart 2021, met bijlagen, van de vader;
  • de brief van 8 maart 2021, met bijlagen, van de moeder;
  • het F9-formulier van 8 maart 2021, met bijlagen (waaronder een pleitnota), van de
  • vader;
  • het F9-formulier van 9 maart 2021, met bijlagen, van de moeder.
Op 19 februari 2021 is de zaak (via Skype voor Bedrijven) ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, en mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.Th.W. van Ravenstein.
Op genoemde regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Zij hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Op 9 maart 2021 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer (via Skype voor Bedrijven) voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, en mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

- De vader en de moeder hadden met ingang van 2013 een affectieve relatie met elkaar.
- De vader en de moeder zijn op 29 oktober 2019 afgereisd naar Italië.
- Zij zijn tijdens hun verblijf in Italië ouders geworden van:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Italië.
- De ouders zijn op 29 februari 2020 samen met [voornaam minderjarige] teruggekeerd naar Nederland. Zij woonden als gezin samen in een huurwoning aan de [straat 1] te [woonplaats 2] .
- De affectieve relatie tussen de ouders is op of rond 22 juni 2020 verbroken.
- Op 22 juni 2020 is de moeder samen met [voornaam minderjarige] uit de woning aan de [straat 1] te [woonplaats 2] vertrokken. De moeder en [voornaam minderjarige] wonen sindsdien aan de [straat 2] te [woonplaats 2] .
- De vader heeft het huurcontract van de woning aan de [straat 1] overgenomen en staat tot op heden in de Nederlandse Basisregistratie personen ingeschreven op dit adres.
- De vader heeft zich op 10 augustus 2020 gewend tot de Italiaanse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .
- De vader is op of rond 18 augustus 2020 vertrokken naar Italië. De vader verblijft sindsdien in Italië.
- De moeder heeft op 28 oktober 2020 een ‘verzoekschrift tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige’ ingediend bij de [rechtbank] . De vader heeft in die procedure op 12 december 2020 een verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek ingediend.
- De vader heeft de Italiaanse nationaliteit, de moeder heeft de Colombiaanse nationaliteit en [voornaam minderjarige] heeft de Italiaanse en Colombiaanse nationaliteit.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt thans – uitvoerbaar bij voorraad – :
de onmiddellijke terugkeer te bevelen van [voornaam minderjarige] , zo nodig met behulp van de
sterke arm, uiterlijk op 15 februari 2021, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank juist acht, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Italië, althans indien de moeder nalaat om [voornaam minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Italië, te bevelen dat de moeder [voornaam minderjarige] op deze datum dient te overhandigen aan de vader, waarbij de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het geldige reisdocument van [voornaam minderjarige] aan de vader verstrekt, zodat de vader [voornaam minderjarige] terug kan leiden naar Italië;
te bepalen dat de moeder de kosten van de onderhavige procedure, alsmede de
kosten voor teruggeleiding, daaronder begrepen de kosten in verband met reizen van Italië naar Nederland en omgekeerd, de verblijfskosten in Nederland, alsmede vertaalkosten aan de vader worden vergoed;
veroordeling van de moeder in de daadwerkelijke proceskosten in de onderhavige
procedure.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Hierbij verzoekt de moeder om de vader te veroordelen in de werkelijke proceskosten van deze procedure.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Italië zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de zitting is besproken het volgende gebleken. De vader en de moeder zijn op 29 oktober 2019 afgereisd naar Italië.
Zij verbleven samen met de ouders van de vader – die in [woonplaats 1] , Italië, wonen – en de ouders van de moeder – die waren overgekomen uit Colombia – in [woonplaats 1] . [voornaam minderjarige] is in Italië geboren op [geboortedatum] 2019. Tussen partijen staat vast dat zij ten tijde van de geboorte van [voornaam minderjarige] naar Italiaans recht samen het gezag over [voornaam minderjarige] hebben verkregen. De ouders zijn vervolgens op 29 februari 2020 samen met [voornaam minderjarige] teruggekeerd naar Nederland. Zij zijn als gezin gaan samenwonen in de huurwoning aan de [straat 1] in [woonplaats 2] , waar de ouders voor de geboorte van [voornaam minderjarige] al enige tijd samenwoonden. Op 22 juni 2020 is de moeder samen met [voornaam minderjarige] uit de woning aan de [straat 1] vertrokken. De moeder en [voornaam minderjarige] wonen sindsdien aan de [straat 2] te [woonplaats 2] . De relatie tussen de vader en de moeder is op of rond deze datum verbroken. De vader is hierna in de woning aan de [straat 1] blijven wonen en heeft het huurcontract van deze woning overgenomen. De vader staat in de Nederlandse Basisregistratie personen tot op heden ingeschreven op dit adres. De vader is echter op of rond 18 augustus 2020 vertrokken naar Italië en verblijft sindsdien in Italië. De vader is in november 2020 eenmaal naar Nederland gereisd om [voornaam minderjarige] te bezoeken.
De ouders verschillen van mening of de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland of in Italië is.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is gelegen in [woonplaats 1] , Italië. De ouders hebben in 2018 besloten dat zij een gezin wilde stichten en dat zij dit in Italië wilden doen. Het gezin woonde in Italië van november 2019 tot februari 2020 en de vader en de moeder hebben gezocht naar een huis en werk voor hen beiden. De moeder heeft na de geboorte van [voornaam minderjarige] verschillende keren in Italië gesolliciteerd en zelfs een baan aangeboden gekregen in [plaats] . De ouders waren namelijk voornemens om zich permanent in Italië te vestigen. Die intentie blijkt ook uit diverse gesprekken met vrienden en familieleden. Bovendien is [voornaam minderjarige] in [woonplaats 1] geregistreerd, heeft hij de vereiste inentingen in Italië gekregen en is aan hem een groeiboekje en een Italiaanse verblijfskaart verstrekt. De ouders zijn in februari 2020 enkel teruggegaan naar Nederland om de laatste dingen te regelen ter voorbereiding op de definitieve verhuizing naar Italië. Echter was het door de corona-pandemie niet mogelijk om (in maart 2020) naar Italië terug te keren. In de maanden die volgden verslechterde de relatie tussen de vader en de moeder. Toen de vader aangaf dat hij op korte termijn naar Italië wilde terugkeren, heeft de moeder op 22 juni 2020 zonder toestemming van de vader [voornaam minderjarige] meegenomen. Hiermee is sprake van een ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland, aldus de vader.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland is. Volgens de moeder zijn de ouders alleen naar Italië gegaan zodat de moeder in Italië kon bevallen en haar zwangerschapsverlof in Italië kon doorbrengen in aanwezigheid van alle grootouders. Het verblijf in Italië was slechts tijdelijk. De ouders zijn daarom ook op 29 februari 2020, met [voornaam minderjarige] , teruggekeerd naar [woonplaats 2] . Het is de wens van de vader om [voornaam minderjarige] in Italië op te voeden, maar dit was geen werkelijk concreet plan van de ouders. De ouders hebben tijdens hun relatie geregeld met elkaar gesproken over het wonen in verschillende steden, zoals Barcelona, Madrid, Genua, Bogota en Rome. Echter was er geen sprake van een voorgenomen en voorbereide verhuizing naar Italië. Zij hadden geen huis en geen werk dan wel enige andere zaak geregeld in Italië. Bovendien staat [voornaam minderjarige] al sinds september 2019 ingeschreven bij de kinderopvang [naam] in [woonplaats 2] en hebben de ouders in februari 2020 en in mei en juni 2020 nog gezamenlijk naar andere huurappartementen in [woonplaats 2] gezocht. [voornaam minderjarige] gaat in Nederland naar de kinderopvang, de dokter, krijgt vaccinaties, bezoekt het consultatiebureau en heeft allerlei andere activiteiten. Verder heeft de moeder sinds 1 juni 2020 een vaste aanstelling bij de [universiteit] in [woonplaats 2] . Een ruzie tussen de ouders op 22 juni 2020, waarna de moeder samen met [voornaam minderjarige] de woning heeft verlaten, heeft uiteindelijk tot beëindiging van de relatie geleid. Vervolgens hebben de ouders geprobeerd om – onder begeleiding van mediators en via de advocaten – afspraken te maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De vader is echter in augustus 2020 naar Italië vertrokken en sindsdien draagt de moeder alleen de zorg voor [voornaam minderjarige] . Het volledige leven van [voornaam minderjarige] (en de moeder) is in Nederland. Volgens de moeder is er dus geen sprake van ongeoorloofde vasthouding.
De rechtbank moet dus beoordelen wat de gewone verblijfplaats was van [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor de door de vader gestelde ongeoorloofde vasthouding in Nederland (per 22 juni 2020). De rechtbank stelt hierbij voorop dat naar vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie en de Hoge Raad de gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 lid 1 onderdeel a) van het Verdrag een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en de omstandigheden van het concrete geval. Bedoeld is de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging/achterhouding maatschappelijk de nauwste banden heeft. Daarbij geldt dat zijn fysieke aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig mag zijn, maar dat er sprake moet zijn van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving. Volgens die rechtspraak kan bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen.
In dit geval doet zich de bijzonderheid voor dat de vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] op 22 juni 2020 in Italië was, terwijl tussen partijen vaststaat dat [voornaam minderjarige] op dat moment, al sinds 29 februari 2020, met zijn beide ouders in Nederland verbleef. Tussen partijen staat verder vast dat [voornaam minderjarige] sinds maart 2020 in [woonplaats 2] naar de kinderopvang en daar ook naar het consultatiebureau gaat. Desondanks is de vader van mening dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] op 22 juni 2020 in Italië was, in verband met de omstandigheden dat, naar hij stelt, partijen al in 2018 hadden afgesproken om een gezin te stichten en dat in Italië te doen, dat de moeder in Italië is bevallen en dat partijen slechts naar Nederland zijn teruggekeerd om de laatste dingen te regelen alvorens zij definitief naar Italië zouden verhuizen, maar dat zij toen door de pandemie in Nederland kwamen ‘vast te zitten’.
De rechtbank is van oordeel dat de vader zijn stellingen – tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder – niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Met name heeft de vader niet gesteld noch aangetoond dat de ouders op enig moment een concrete en bindende afspraak hebben gemaakt om definitief naar Italië te verhuizen en daar samen als gezin verder te leven. Dat tussen partijen vaststaat dat de ouders tijdens hun relatie hebben gesproken over hun toekomstplannen en een mogelijke verhuizing naar Italië volstaat daartoe niet. Nu [voornaam minderjarige] in Italië is geboren en daar ongeveer vier maanden heeft verbleven, komt het de rechtbank niet als ongebruikelijk voor dat [voornaam minderjarige] bij zijn geboorte in Italië is geregistreerd, een verblijfskaart heeft gekregen en in Italië bij een arts is geweest voor controles en vaccinaties. Deze gang van zaken is echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] , die sinds 29 februari 2020 feitelijk met zijn beide ouders in Nederland verbleef, op 22 juni 2020 nog in Italië was gelegen. Bovendien is op geen enkele wijze gebleken dat de ouders in de periode dat zij na de geboorte van [voornaam minderjarige] in Nederland waren actief bezig waren om een verhuizing naar Italië te verwezenlijken, zoals door het zoeken naar een baan en een woning. De vader heeft geen stukken betreffende mogelijke banen of woningen in Italië overgelegd. Uit de door de vader overgelegde WhatsApp-berichten en de chatberichten tussen de ouders kan het door de vader gestelde evenmin worden afgeleid. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen van twee Italiaanse vrienden van de vader en de schriftelijke verklaring van de vader zelf.
De feitelijke gang van zaken en de stukken die (door de moeder) zijn overgelegd wijzen juist op het tegendeel. De ouders hebben vier maanden – van 29 oktober 2019 tot 29 februari 2020 – doorgebracht in Italië, maar zijn daarna weer teruggekeerd naar Nederland waar zij tot 22 juni 2020 hebben samengewoond aan de [straat 1] in [woonplaats 2] . [voornaam minderjarige] gaat vanaf maart 2020 tot op heden naar de kinderopvang en het consultatiebureau in [woonplaats 2] . Uit (door de vader niet betwiste) e-mailberichten blijkt verder dat de ouders (dus ook de vader) in februari 2020 en ook nog in mei 2020 en juni 2020 op zoek waren naar andere huurappartementen in [woonplaats 2] . Dit is niet te rijmen met een voorgenomen verhuizing naar Italië. Hierbij komt dat de moeder, tegenover de betwisting door de vader, voldoende heeft onderbouwd dat ze al ruim voor 22 juni 2020 met haar werkgever in gesprek was over een vaste aanstelling bij de [universiteit] in [woonplaats 2] en dat zij eind mei 2020 een daartoe strekkend aanbod heeft gekregen (en dat heeft geaccepteerd). Al deze feiten en omstandigheden maken dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] niet in Italië, maar in Nederland is gelegen. Namens de vader zijn er geen concrete aanknopingspunten aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat er geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding (op of rond 22 juni 2020) in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank zal het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar Italië daarom afwijzen.
De overige standpunten en verweren (over de worteling en de weigeringsgronden genoemd in artikel 13 lid 1 van het Verdrag) hoeft de rechtbank verder niet te bespreken.
Kosten
De vader en de moeder hebben over en weer verzocht om de ander te veroordelen in de (proces)kosten van deze procedure. Nu de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal afwijzen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de vader te veroordelen in de door de moeder gemaakte werkelijke proceskosten, nu er geen sprake is van misbruik van (proces)recht door de vader. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure acht de rechtbank het redelijk om de proceskosten te compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Italië, naar Italië;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de (proces)kostenveroordeling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, M.J. Alt-van Endt en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, in samenwerking met mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 23 maart 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.