ECLI:NL:RBDHA:2021:3145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
NL21.3133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid Duitsland voor asielaanvraag onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van Eijk, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland niet verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank stelde vast dat de eiser tijdens het aanmeldgehoor had verklaard dat hij een afwijzing op zijn asielaanvraag in Duitsland had ontvangen, wat de basis vormde voor het terugnameverzoek van Nederland aan Duitsland. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had aangenomen dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, en dat de beroepsgrond van de eiser faalde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3133

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.3134, plaatsgevonden op 26 maart 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij in Duitsland nooit een beslissing op zijn asielaanvraag heeft ontvangen, zodat Duitsland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin zelf heeft verklaard dat hij een afwijzing op zijn asielaanvraag in Duitsland heeft ontvangen (aanmeldgehoor, pagina 5), zoals verweerder ter zitting ook nog eens heeft benadrukt. Op basis daarvan heeft Nederland op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening een terugnameverzoek aan Duitsland gestuurd. Duitsland heeft dat verzoek op dezelfde wettelijke grondslag geaccepteerd. Dat betekent dat Duitsland zichzelf verantwoordelijk acht voor de behandeling van eisers asielaanvraag omdat zijn eerdere asielaanvraag daar is afgewezen. Verweerder mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van die informatie uitgaan. Eiser heeft daarna ook in de zienswijze nog eens zelf bevestigd dat hij in Duitsland is uitgeprocedeerd. In beroep heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit volgt dat hij toch geen beslissing op zijn asielaanvraag heeft ontvangen. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De beroepsgrond faalt.
3. Eiser voert aan dat verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen, omdat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit anders is.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Eiser heeft niet met concrete landeninformatie onderbouwd dat Duitsland zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen en het bepaalde in de Procedurerichtlijn (2013/32/EU), de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU) en Opvangrichtlijn (2013/33/EU). Nu de Duitse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, garanderen zij dat ze het asielverzoek in behandeling zullen nemen en eiser in overeenstemming met de hiervoor genoemde richtlijnen zullen behandelen. Dat betekent ook dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland het asielverzoek zorgvuldig zal beoordelen en eiser niet zal uitzetten als dit strijdig blijkt met het verbod op refoulement. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zich niet aan dit verbod zal houden.
Met de enkele stelling dat de eerdere asielprocedure van eiser in Duitsland niet in lijn was met de Procedurerichtlijn, maakt eiser niet aannemelijk dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen schendt. Verweerder wijst er terecht op dat eiser daar een beroepsprocedure kan starten indien hij van mening is dat hij een ondeugdelijke procedure heeft gehad. Dat dit voor eiser niet mogelijk zou zijn omdat hij geen beslissing op zijn asielaanvraag heeft ontvangen, faalt reeds gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1. Het betoog dat eiser de financiële middelen niet heeft om een advocaat of een rechtshulpverlener te bekostigen en dat asielzoekers in Duitsland niet (zonder meer) worden voorzien van kosteloze rechtsbijstand, maakt het voorgaande niet anders. De Procedurerichtlijn voorziet niet in alle gevallen op een recht op kosteloze rechtsbijstand. Uit de door eiser genoemde pagina 32 van het ‘Country Report: Germany 2019 Update’ van Asylum Information Database (AIDA) volgt dat Duitsland een aanvraag voor kosteloze rechtsbijstand in een beroepsprocedure beoordeelt op de kans op succes. Dit is lijn met artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn, waaruit volgt dat lidstaten kunnen besluiten dat kosteloze rechtsbijstand niet wordt aangeboden wanneer het beroep van de verzoeker volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft.
Dat eiser in Duitsland geen opvang zal krijgen, heeft hij geenszins aannemelijk gemaakt.
Eiser voert in beroep aan dat hij slechts een kort deel van zijn verblijf in Duitsland opvang heeft genoten en vervolgens dakloos werd en geen toegang had tot basale voorzieningen, maar dat is verder niet onderbouwd. Bovendien heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin volstaan met de verklaring dat hij opvang heeft gehad. In de zienswijze heeft hij aangevuld dat hij tijdens de behandeling van de asielaanvraag opvang heeft genoten. Nu de Duitse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, garanderen zij dat ze het asielverzoek in behandeling zullen nemen en mag er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook van worden uitgegaan dat zij eiser opnieuw zullen opvangen in overeenstemming met de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn.
Verweerder stelt zich daarnaast terecht op het standpunt dat eiser zich bij voorkomende problemen dient te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten of het EHRM.
3.3.
Gelet op het voorgaande is verweerder terecht uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers overdracht naar Duitsland niet van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen toepassing hoeven geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.