ECLI:NL:RBDHA:2021:3133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.R. Bissessur, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door D.L. Swart. Eiseres had een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, die door verweerder per 29 november 2019 werd herzien en een bedrag van € 18,63 werd teruggevorderd. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij werd vastgesteld dat eiseres samenwoonde met personen met wie zij de kosten van het bestaan kon delen, waardoor de kostendelersnorm van toepassing was. Eiseres betwistte dat zij de inlichtingenplicht had geschonden en voerde aan dat haar neef en schoonzus niet bij haar woonden, maar slechts af en toe logeerden. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat de neef van eiseres bij haar inwoonde en dat de kostendelersnorm van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de inlichtingenplicht was, maar dat de herziening van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was op basis van de gewijzigde woonsituatie. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres,(gemachtigde: mr. A.R. Bissessur),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) over de periode vanaf
29 november 2019 herzien en de te veel betaalde bijstandsuitkering vanaf die laatste datum, te weten een bedrag van € 18,63, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 22 juni 2020 zijn de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aan eiseres is per 29 augustus 2007 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Vanaf 20 december 2017 is de norm gewijzigd en ontving eiseres een uitkering voor een alleenstaande. Verweerder heeft op
28 november 2019 een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. Eiseres is toen gehoord door medewerkers van de gemeentelijke dienst SZW. Ook is administratief onderzoek gedaan. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder bij het primaire besluit het recht op uitkering van eiseres per
29 november 2019 herzien vanwege de omstandigheid dat haar woonsituatie is gewijzigd. Gebleken is namelijk dat er één of meer personen bij eiseres inwonen met wie eiseres de kosten van het bestaan kan delen. Daarom is de kostendelersnorm van toepassing. In verband hiermee is ook een bedrag van € 18,63 van eiseres teruggevorderd. Dit betreft de te veel betaalde uitkering over de (korte) periode vanaf 29 november 2019. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiseres betwist in beroep dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij is een 55-jarige zieke vrouw die onder curatele is gesteld. De curator heeft op 31 oktober 2019 telefonisch een wijziging van de woonsituatie van eiseres doorgegeven. Eiseres betwist dat haar schoonzus mevrouw [schoonzus] en haar neef [neef] hun hoofdverblijf in haar woning hebben. Wel komen zij af en toe logeren. Dat kan het hoge waterverbruik verklaren. Voor [neef] geldt dat hij eind november 2019 geen zelfstandig recht op bijstand had. Hij en eiseres hadden toen wel korte tijd gezamenlijk hoofdverblijf, maar geen gezamenlijke huishouding. [neef] verbleef af en toe bij eiseres als hij geen slaapplek had. In deze situatie is volgens eiseres geen sprake van een kostendeler. Eiseres is het er niet mee eens dat haar uitkering ook na januari 2020 nog is gewijzigd, terwijl ze aan de gemeente heeft doorgegeven dat [neef] niet bij haar woont.
3. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien, indien anderszins de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 58, tweede lid, van de Pw kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
4. De te beoordelen periode is in dit geval van 29 november 2019 (de datum met ingang waarvan verweerder de kostendelersnorm heeft toegepast) tot 3 december 2019, de datum van het primaire besluit.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er terecht van uitgegaan dat de neef van eiseres [neef] [schoonzus] in ieder geval vanaf 29 november 2019 bij eiseres inwoonde. Verweerder mocht dit baseren op de uitkomst van het ingestelde onderzoek. Daaruit is genoegzaam gebleken dat deze neef al enige tijd bij eiseres verbleef. Deze wijziging in de woonsituatie was er al eerder dan op 29 november 2019, maar verweerder is uit coulance van die datum uitgegaan. Voor de juistheid van de stelling in beroep dat [neef] in werkelijkheid niet zijn hoofdverblijf bij eiseres had, maar alleen af en toe bij eiseres logeerde, is in de gedingstukken geen basis te vinden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van eiseres van toepassing is. De gestelde omstandigheid dat [neef] (nog) geen zelfstandig recht op bijstand had omdat hij nergens stond ingeschreven, wat daarvan ook zij, biedt geen basis om op de toepassing van de kostendelersnorm een uitzondering te maken.
6. Voor zover eiseres stelt dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden geldt het volgende. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegegeven dat het niet (of te laat) doorgeven van de wijziging van de woonsituatie in dit geval niet verwijtbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan van schending van de inlichtingenplicht dan ook niet worden gesproken. Uit het dossier blijkt immers dat er wel een wijziging van de woonsituatie is doorgegeven. Uit de tweede volzin van artikel 54, derde lid, van de Pw blijkt evenwel dat verweerder een besluit tot toekenning van bijstand ook kan herzien, indien de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend, los van de vraag of dit een gevolg is van schending van de inlichtingenplicht. Dat is hier aan de orde. Het betoog slaat dus niet.
7. Ten slotte is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn in artikel 58, tweede lid, van de Pw neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van het te veel uitgekeerde bedrag van
€ 18,63 dat verband houdt met de herziening van het recht op bijstand over de periode van 29 november 2019 tot 3 december 2019.
8. Voor zover eiseres stelt dat verweerder ook na januari 2020 nog ten onrechte de kostendelersnorm toepast, ondanks het feit dat zij heeft doorgegeven dat [neef] niet (meer) bij haar inwoont, kan dit betoog niet slagen. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder het recht op uitkering ten gunste van eiseres herziet zodra de woonsituatie is gewijzigd. Tegen een besluit van verweerder daarover kan eiseres opnieuw bezwaar maken. Dit staat echter los van het besluit dat nu in beroep voorligt.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd
deze uitspraak mede
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.