In deze zaak heeft de kinderrechter op 16 maart 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 1 december 2020 is ingediend. De kinderrechter had eerder op 17 december 2020 al een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinsgerichte voorziening, die liep van 18 december 2020 tot 18 maart 2021. Tijdens de zitting op 16 maart 2021 zijn de pleegouders en de pleegmoeder van de minderjarigen opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen. De kinderrechter heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en verklaringen van de moeder en haar begeleider.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de thuissituatie van de moeder, en dat het perspectiefonderzoek naar de terugplaatsing van de kinderen nog niet is afgerond. De kinderrechter oordeelt dat het in het belang van de kinderen is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, omdat er onvoldoende zicht is op de situatie bij de moeder en het traject naar terugplaatsing moeizaam verloopt. De kinderrechter benadrukt het belang van betere communicatie en samenwerking tussen de moeder en de gecertificeerde instelling, en spreekt de hoop uit dat de moeder zich zal inzetten voor een betere samenwerking in het belang van haar kinderen.
De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd van 18 maart 2021 tot 18 juni 2021, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, met de griffier aanwezig. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden.