3.1.In het arrest van 19 maart 2019, Jawo, heeft Hof van Justitie overwogen dat artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geen toelichting bevat op het begrip ‘onderduiken’.Uit de normale betekenis van het begrip ‘onderduiken’, dat in de meeste taalversies van artikel 29, tweede lid, tweede zin, van de Dublin III-verordening wordt gebruikt en uitgaat van de wil van de betrokken persoon om te ontsnappen aan iemand of zich te onttrekken aan iets – in de onderhavige context: aan de bevoegde autoriteiten en dus aan zijn overdracht –, leidt het Hof van Justitie af dat die bepaling in beginsel slechts toepasselijk is wanneer deze persoon zich opzettelijk onttrekt aan die autoriteiten.De context en beoogde doelstelling van de Dublinverordening verzetten zich er evenwel tegen dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten in een situatie waar de overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de betrokken persoon de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen, het bewijs moeten leveren dat die persoon werkelijk de bedoeling had om zich aan deze autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen.Dit bewijs van de bedoeling van de vreemdeling is immers moeilijk te leveren, hetgeen personen die om internationale bescherming verzoeken in staat zou stellen zich aan de werking van de Dublinverordening te onttrekken.Om die reden oordeelt het Hof van Justitie dat, wanneer de overdracht van de betrokken persoon niet kan worden uitgevoerd omdat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, die autoriteiten het recht hebben ervan uit te gaan dat die persoon de bedoeling had om zich te onttrekken aan deze autoriteiten om zijn overdracht te voorkomen.Daarbij geldt de voorwaarde dat hij is geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen. Verder behoudt de vreemdeling de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.Concluderend heeft het Hof van Justitie geoordeeld:
“Artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublinverordening dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.”
Wat zijn de standpunten van partijen?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onderduiken en dat hij niet is vertrokken met onbekende bestemming (MOB). In dit verband verwijst eiser naar het eerder genoemde Jawo-arrest. Eiser stelt dat hij op 7 augustus 2020 bij een vriend in Nijmegen verbleef. Omdat hij milde (Corona)klachten had mocht hij niet reizen. Toen heeft hij telefonisch contact opgenomen met het COA om dit te melden. De telefoniste gaf aan dat hij later moest terugbellen. Toen eiser dat deed werd hem medegedeeld dat hij de meldplicht gemist had en dat hij zich een week later opnieuw zou moeten melden. Eiser heeft zich op 14 augustus 2020 weer gemeld. Toen werd hem verteld dat hij al MOB gemeld was en dat hij naar Ter Apel moest gaan om zich weer aan te melden. Dat heeft hij die dag nog gedaan, waarna hij weer in de opvang werd opgenomen. Hiermee staat volgens eiser de onrechtmatigheid dan wel onjuistheid van de MOB-melding vast en mag verweerder zich niet verschuilen achter het COA en AVIM. Hij heeft het COA gevraagd om bevestiging van zijn (telefoon)gesprekken maar bij het COA worden geen telefoonnotities bijgehouden en er worden ook niet altijd gespreksverslagen gemaakt. Volgens eiser rechtvaardigt het eenmalig missen van de meldplicht (wegens verschoonbare reden) niet de verlenging van de overdrachtstermijn tot 18 maanden. Verder stelt eiser dat op 7 augustus 2020 nog geen overdracht gepland stond en dat met hem nog niet gesproken was over een mogelijke overdracht. Hij had op dat moment dus ook geen reden om onder te duiken. Met zijn handelen en zijn verklaringen meent eiser genoegzaam te hebben aangetoond dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zich te onttrekken aan de autoriteiten. Nu hij niet is ondergedoken in de zin van de Dublinverordening bestond geen grond om de overdrachtstermijn te verlengen, zodat deze ten tijde van zijn nieuwe aanvraag was verstreken.
5. Verweerder betwist dat de overdrachtstermijn is verstreken. Volgens verweerder doet het feit dat eiser zich binnen een week weer heeft gemeld voor opvang en dat er nog geen overdracht gepland stond niet af aan het feit dat het tijdelijk onbekend was voor de Nederlandse autoriteiten wat de feitelijke en actuele verblijfplaats van eiser was. Verweerder stelt dat dit reden was om de overdracht van eiser niet verder te regelen. Hierdoor stelt verweerder zich dan ook op het standpunt dat eiser de autoriteiten heeft belemmerd in het uitvoeren van de overdracht. De overdrachtsdatum is dan ook terecht verlengd. Anders dan eiser aanvoert is er volgens verweerder in zijn geval sprake van een bewuste onttrekking aan het bevoegde gezag.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Vooropgesteld moet worden dat ook in het Jawo-arrest uitgangspunt is dat slechts sprake is van onderduiken als iemand doelbewust uit handen blijft van de autoriteiten met als doel om zijn overdracht te frustreren. Het is in beginsel ook aan die autoriteiten om dit aannemelijk te maken. Om de autoriteiten daarin tegemoet te komen is in het Jawo-arrest het (bewijs)vermoeden opgenomen dat wanneer een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken, aangenomen kan worden dat hij met onbekende bestemming is vertrokken met de bedoeling om die overdracht te voorkomen. Voorwaarde voor toepassing van dit vermoeden is dus wel dat een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Het is aan verweerder om dit aannemelijk te maken. Zoals hierna zal worden overwogen is verweerder hier in dit geval niet in geslaagd. Verder volgt uit het Jawo-arrest dat tegen dat bewijsvermoeden voor de vreemdeling vervolgens nog de mogelijkheid openstaat om dit te weerleggen door aan te tonen dat hij niet de bedoeling had zich aan de overdracht te onttrekken.