ECLI:NL:RBDHA:2021:3114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
NL21.1068
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderduiken in de zin van de Dublinverordening en de meldplicht van asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de vraag of eiser, een asielzoeker, ondergedoken was in de zin van de Dublinverordening. Eiser had gedurende de overdrachtstermijn van de Dublinverordening één keer niet voldaan aan zijn meldplicht, maar meldde zich de week daarop weer en verbleef sindsdien in de opvang. De rechtbank oordeelde dat het uitgangspunt in het Jawo-arrest is dat er slechts sprake is van onderduiken als iemand doelbewust uit handen blijft van de autoriteiten om zijn overdracht te frustreren. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser niet kon worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser had een verklaring gegeven voor het missen van de meldplicht en had zich tijdig weer gemeld, terwijl er op dat moment nog geen overdracht gepland was. De rechtbank oordeelde dat eiser erin was geslaagd om het vermoeden van onderduiken te weerleggen en dat Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 december 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waarover gaat deze zaak?
1. Deze zaak gaat over de vraag of iemand die gedurende de overdrachtstermijn van de Dublinverordening [1] één keer niet heeft voldaan aan zijn meldplicht, maar zich de week daarop weer heeft gemeld en sindsdien weer in de opvang verblijft, is ondergedoken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening zodat verweerder de overdrachtstermijn heeft kunnen verlengen. Om die vraag te beantwoorden zal de rechtbank eerst ingaan op de verschillende procedures die eiser heeft doorlopen en op het begrip ‘onderduiken’ in de zin van de Dublinverordening.
Welke procedures heeft eiser doorlopen?
2. Eiser heeft eerder, op 4 februari 2020, een asielaanvraag ingediend. Nederland heeft op 25 februari 2020 bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan omdat gebleken was dat eiser op 2 augustus 2016 en 12 september 2018 een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Frankrijk heeft dit verzoek op 5 maart 2020 aanvaard. Bij besluit van 28 mei 2020 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Tegen het besluit van 28 mei 2020 is geen rechtsmiddel aangewend, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.
Uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) alsmede uit informatie van de AVIM, is gebleken dat eiser op of omstreeks 7 augustus 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. Hiervan heeft verweerder op 10 augustus 2020 de Franse autoriteiten op de hoogte gesteld. Daarbij heeft verweerder vermeld dat de overdrachtstermijn, die aanvankelijk op 5 september 2020 zou verstrijken, daarmee is verlengd tot 18 maanden na het akkoord, zodat deze op 5 september 2021 verstrijkt. Eiser heeft zich de week daarop, op 14 augustus 2020 weer gemeld bij het COA in Ter Apel en verblijft sindsdien op het AZC in Harderwijk.
2.2.
Op 1 december 2020 heeft eiser met een kennisgevingsformulier (formulier M35-O) een opvolgende asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken, zodat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser betoogt dat in zijn geval geen sprake is van ‘onderduiken’ waardoor de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd.
Het begrip ‘onderduiken’
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening dient een lidstaat de verzoeker voor wiens asielverzoek een andere lidstaat verantwoordelijk is, binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot terug- of overname, aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt, indien de overdracht niet binnen deze termijn plaatsvindt, de verzoekende lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. Eveneens op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze overdrachtstermijn tot maximaal één jaar worden verlengd wegens gevangenzetting van de vreemdeling, of tot maximaal 18 maanden indien de vreemdeling onderduikt.
3.1.
In het arrest van 19 maart 2019, Jawo [2] , heeft Hof van Justitie overwogen dat artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geen toelichting bevat op het begrip ‘onderduiken’. [3] Uit de normale betekenis van het begrip ‘onderduiken’, dat in de meeste taalversies van artikel 29, tweede lid, tweede zin, van de Dublin III-verordening wordt gebruikt en uitgaat van de wil van de betrokken persoon om te ontsnappen aan iemand of zich te onttrekken aan iets – in de onderhavige context: aan de bevoegde autoriteiten en dus aan zijn overdracht –, leidt het Hof van Justitie af dat die bepaling in beginsel slechts toepasselijk is wanneer deze persoon zich opzettelijk onttrekt aan die autoriteiten. [4] De context en beoogde doelstelling van de Dublinverordening verzetten zich er evenwel tegen dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten in een situatie waar de overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de betrokken persoon de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen, het bewijs moeten leveren dat die persoon werkelijk de bedoeling had om zich aan deze autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen. [5] Dit bewijs van de bedoeling van de vreemdeling is immers moeilijk te leveren, hetgeen personen die om internationale bescherming verzoeken in staat zou stellen zich aan de werking van de Dublinverordening te onttrekken. [6] Om die reden oordeelt het Hof van Justitie dat, wanneer de overdracht van de betrokken persoon niet kan worden uitgevoerd omdat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, die autoriteiten het recht hebben ervan uit te gaan dat die persoon de bedoeling had om zich te onttrekken aan deze autoriteiten om zijn overdracht te voorkomen. [7] Daarbij geldt de voorwaarde dat hij is geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen. Verder behoudt de vreemdeling de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten. [8] Concluderend heeft het Hof van Justitie geoordeeld: [9]
“Artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublinverordening dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.”
Wat zijn de standpunten van partijen?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onderduiken en dat hij niet is vertrokken met onbekende bestemming (MOB). In dit verband verwijst eiser naar het eerder genoemde Jawo-arrest. Eiser stelt dat hij op 7 augustus 2020 bij een vriend in Nijmegen verbleef. Omdat hij milde (Corona)klachten had mocht hij niet reizen. Toen heeft hij telefonisch contact opgenomen met het COA om dit te melden. De telefoniste gaf aan dat hij later moest terugbellen. Toen eiser dat deed werd hem medegedeeld dat hij de meldplicht gemist had en dat hij zich een week later opnieuw zou moeten melden. Eiser heeft zich op 14 augustus 2020 weer gemeld. Toen werd hem verteld dat hij al MOB gemeld was en dat hij naar Ter Apel moest gaan om zich weer aan te melden. Dat heeft hij die dag nog gedaan, waarna hij weer in de opvang werd opgenomen. Hiermee staat volgens eiser de onrechtmatigheid dan wel onjuistheid van de MOB-melding vast en mag verweerder zich niet verschuilen achter het COA en AVIM. Hij heeft het COA gevraagd om bevestiging van zijn (telefoon)gesprekken maar bij het COA worden geen telefoonnotities bijgehouden en er worden ook niet altijd gespreksverslagen gemaakt. Volgens eiser rechtvaardigt het eenmalig missen van de meldplicht (wegens verschoonbare reden) niet de verlenging van de overdrachtstermijn tot 18 maanden. Verder stelt eiser dat op 7 augustus 2020 nog geen overdracht gepland stond en dat met hem nog niet gesproken was over een mogelijke overdracht. Hij had op dat moment dus ook geen reden om onder te duiken. Met zijn handelen en zijn verklaringen meent eiser genoegzaam te hebben aangetoond dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zich te onttrekken aan de autoriteiten. Nu hij niet is ondergedoken in de zin van de Dublinverordening bestond geen grond om de overdrachtstermijn te verlengen, zodat deze ten tijde van zijn nieuwe aanvraag was verstreken.
5. Verweerder betwist dat de overdrachtstermijn is verstreken. Volgens verweerder doet het feit dat eiser zich binnen een week weer heeft gemeld voor opvang en dat er nog geen overdracht gepland stond niet af aan het feit dat het tijdelijk onbekend was voor de Nederlandse autoriteiten wat de feitelijke en actuele verblijfplaats van eiser was. Verweerder stelt dat dit reden was om de overdracht van eiser niet verder te regelen. Hierdoor stelt verweerder zich dan ook op het standpunt dat eiser de autoriteiten heeft belemmerd in het uitvoeren van de overdracht. De overdrachtsdatum is dan ook terecht verlengd. Anders dan eiser aanvoert is er volgens verweerder in zijn geval sprake van een bewuste onttrekking aan het bevoegde gezag.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Vooropgesteld moet worden dat ook in het Jawo-arrest uitgangspunt is dat slechts sprake is van onderduiken als iemand doelbewust uit handen blijft van de autoriteiten met als doel om zijn overdracht te frustreren. Het is in beginsel ook aan die autoriteiten om dit aannemelijk te maken. Om de autoriteiten daarin tegemoet te komen is in het Jawo-arrest het (bewijs)vermoeden opgenomen dat wanneer een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken, aangenomen kan worden dat hij met onbekende bestemming is vertrokken met de bedoeling om die overdracht te voorkomen. Voorwaarde voor toepassing van dit vermoeden is dus wel dat een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Het is aan verweerder om dit aannemelijk te maken. Zoals hierna zal worden overwogen is verweerder hier in dit geval niet in geslaagd. Verder volgt uit het Jawo-arrest dat tegen dat bewijsvermoeden voor de vreemdeling vervolgens nog de mogelijkheid openstaat om dit te weerleggen door aan te tonen dat hij niet de bedoeling had zich aan de overdracht te onttrekken.
6.1.
Verweerder heeft ten eerste onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet is overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft onbetwist aangevoerd dat er ten tijde van het missen van de meldplicht op 7 augustus 2020 nog geen vertrekgesprekken hadden plaatsgevonden en er ook nog geen gesprek of overdracht gepland was. Op de zitting heeft verweerder evenmin kunnen onderbouwen dat er in de week dat eiser uit beeld was andere handelingen gepland stonden of in gang gezet zouden worden. Evenmin heeft verweerder onderbouwd dat de periode van afwezigheid op een dusdanig moment in de overdrachtstermijn plaatsvond dat het nadien niet meer mogelijk was om een overdracht te effectueren. Daarbij merkt de rechtbank op dat het overdrachtsbesluit al sinds 4 juni 2020 (een week na het besluit van 28 mei 2020) onherroepelijk was. Verweerder heeft niet betwist dat er vanaf 4 juni 2020 tot 7 augustus 2020 geen stappen zijn ondernomen om tot een overdracht te komen terwijl er na 14 augustus nog drie weken resteerden tot het verstrijken van de overdrachtstermijn op 5 september 2020. Onder deze omstandigheden mag van verweerder verwacht worden dat hij gemotiveerd kan onderbouwen waarom nu juist de afwezigheid van eiser tussen 7 en 14 augustus 2020 bepalend is geweest voor het niet kunnen overdragen van eiser aan Frankrijk. Hierin is verweerder niet geslaagd. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat als het mogelijk is om binnen drie dagen nadat eiser zijn meldplicht miste Frankrijk op de hoogte te stellen van zijn onderduiken, het ook mogelijk moet zijn na het weer opduiken van eiser een week later, met Frankrijk contact te leggen over een overdracht binnen de resterende drie weken.
6.1.1.
Ter zitting is door verweerder toegelicht dat wanneer een vreemdeling niet voldoet aan de meldplicht, er wordt geregistreerd dat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Dit wordt direct aan de verantwoordelijke lidstaat gemeld en het vertrekdossier van de betreffende vreemdeling wordt uit de werkprocessen gehaald. Vervolgens wordt de zaak aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een werkwijze die zich niet verhoudt met het Jawo-arrest. De werkwijze van verweerder leidt er immers toe dat het enkele op enig moment uit beeld zijn al voldoende is om te spreken van onderduiken in de zin van artikel 29 van de Dublinverordening en het verlengen van de overdrachtstermijn, ongeacht het stadium van de voorbereiding van de overdracht. Voor een beoordeling van de reden voor de afwezigheid van de vreemdeling of de vraag of die afwezigheid de (tijdige) overdracht onmogelijk heeft gemaakt laat deze werkwijze geen ruimte. Deze beoordelingen vormen echter wel de kern van het arrest.
6.1.2.
Ten slotte benadrukt de rechtbank daarbij dat het doel en de strekking van de Dublinverordening is dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat de vreemdeling snel aan dat land wordt overgedragen. [10] Daarmee verhoudt zich niet dat verweerder de overdrachtstermijn direct met een jaar kan verlengen wegens het eenmalig niet voldoen aan de meldplicht en dat vervolgens ook geen stappen worden ondernomen om eiser over te dragen aan Frankrijk.
6.1.3.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat eiser niet kon worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. Daarmee is ook onvoldoende onderbouwd waarom het bewijsvermoeden van het arrest Jawo van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt.
6.2.
Eiser heeft vervolgens nog betoogd dat hij helemaal niet de bedoeling had om onder te duiken. Zoals hiervoor overwogen staat voor eiser, ook als wel zou worden aangenomen dat eiser niet kon worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken, en verweerder het bewijsvermoeden dus kon inroepen, nog de mogelijkheid open om dit te weerleggen door aan te tonen dat hij niet de bedoeling had zich aan de overdracht te onttrekken.
6.2.1.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat deze mogelijkheid slechts bestond tot 10 augustus 2020, toen verweerder Frankrijk inlichtte over het onderduiken van eiser. Dit volgt de rechtbank niet. In het arrest Jawo [11] heeft het Hof van Justitie immers geoordeeld dat een vreemdeling zich ook in een procedure tegen een overdrachtsbesluit erop kan beroepen dat de overdrachtstermijn is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken. Dit verhoudt zich niet met de stelling dat een dergelijk beroep niet meer mogelijk is na het moment waarop de overdrachtstermijn is verlengd. Zoals door eiser ter zitting is betoogd, verhoudt die stelling van verweerder zich evenmin met het oordeel van het Hof van Justitie dat een vreemdeling de mogelijkheid behoudt om aan te tonen dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan de autoriteiten. Ook dit duidt er immers op dat eiser ook nadien nog mag aantonen dat hij niet was ondergedoken in de zin van de Dublinverordening.
6.2.2.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat eiser erin is geslaagd om het vermoeden dat hij met onbekende bestemming is vertrokken met de bedoeling om de overdracht te voorkomen te weerleggen. Zoals hiervoor al overwogen was er op 7 augustus 2020, de datum van de MOB-melding, nog geen zicht op overdracht aan Frankrijk. Er was geen vlucht gepland en er was nog geen vertrekgesprek gepland. Verder in aanmerking genomen dat het overdrachtsbesluit al geruime tijd onherroepelijk was, heeft eiser terecht aangevoerd dat hij op 7 augustus 2020 geen enkele reden had om onder te duiken. Verweerder heeft ook niet toegelicht wat wel een reden zou kunnen zijn. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser ter zitting nog opgemerkt dat zij haar cliënten zeker in die maanden op het hart drukte niet onder te duiken, omdat verweerder vanwege Corona grote moeite had om overdrachten te realiseren zodat de kans groot was dat Nederland alsnog verantwoordelijk zou worden. Verder heeft eiser er terecht op gewezen dat hij zich de week daarop, op 14 augustus 2020, weer heeft gemeld. Vanaf dat moment had verweerder ook nog drie weken de tijd om eiser over te dragen aan Frankrijk. Verweerder heeft evenmin kunnen weerleggen dat niet in te zien valt waarom iemand die onderduikt om overdracht te frustreren, zich vervolgens weer in de macht van verweerder zou plaatsen terwijl er nog drie weken resteren tot het verstrijken van de overdrachtstermijn. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat eiser met zijn handelen en zijn verklaringen heeft aangetoond dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zich te onttrekken aan de autoriteiten met de bedoeling om de overdracht te voorkomen. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in het onderhavige geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
Conclusie
7. Het voorgaande betekent dat Nederland op grond van artikel 29 van de Dublinverordening met ingang van 5 september 2020 verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van eiser. De omstandigheid dat Frankrijk akkoord is gegaan met het claimverzoek van verweerder van 25 februari 2020 doet hier niet aan af.
7.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven om die reden geen bespreking. De rechtbank draagt verweerder op om eiser in de nationale asielprocedure op te nemen en een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
7.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om eiser in de nationale asielprocedure op te nemen en een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Özel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
3.idem, r.o. 53 en 54.
4.idem, r.o. 56.
5.idem, r.o. 57.
6.idem, r.o. 61.
7.idem, r.o. 62.
8.idem, r.o. 65.
9.idem, r.o. 70.
10.Overweging 5 van de considerans van de Verordening (EU) 604/2013 en Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 59.
11.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 66 tot en met 69.