ECLI:NL:RBDHA:2021:305
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de rechtbank in asielaanvraag wegens niet tijdig beslissen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 5 augustus 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag, die op 17 december 2019 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn rechtmatig was verlengd op grond van WBV 2020/12, waardoor de beslistermijn ten tijde van de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND nog niet was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat de Tijdelijke wet van toepassing was, en er derhalve geen sprake was van een (fictief) besluit waartegen beroep kon worden ingesteld.
De rechtbank overwoog dat op basis van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen. De rechtbank stelde vast dat de beslistermijn op 17 december 2020 was verstreken, maar dat de Tijdelijke wet op 11 juli 2020 in werking was getreden, waardoor het niet tijdig nemen van een besluit niet gelijkgesteld kon worden met een besluit waartegen beroep kon worden ingesteld. Hierdoor verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.