In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Burundese eiseres, die verzocht om uitstel van vertrek op grond van gezondheidsredenen. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.W.M. van Erp, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris, waarin was vastgesteld dat zij niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek. Dit besluit was gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat concludeerde dat er geen medische noodsituatie op korte termijn zou ontstaan indien de eiseres terugkeerde naar Burundi.
De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat de Staatssecretaris zich voldoende had vergewist van de medische situatie van de eiseres en dat het BMA-advies aan de vereisten voldeed. De rechtbank vond dat de eiseres niet had aangetoond dat een persoonlijk onderzoek door het BMA noodzakelijk was geweest. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de medische situatie van de eiseres zou verslechteren bij terugkeer naar Burundi.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het beroep ongegrond was verklaard. De eiseres werd vrijgesteld van het griffierecht, omdat zij geen inkomen of vermogen had. De uitspraak werd gedaan door voorzieningenrechter mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. A.E. van Gestel, en werd openbaar gemaakt op 16 maart 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.