ECLI:NL:RBDHA:2021:2978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens ontbreken machtiging advocaat in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van eiseres, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, geboren in 1987 en van Turkse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning en het opleggen van een terugkeerbesluit. Het bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd waaruit bleek dat de advocaat van eiseres gemachtigd was om het bezwaar in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het moment van indienen van het bezwaarschrift leidend is voor de vraag of de advocaat gemachtigd was. De rechtbank oordeelde dat verweerder redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de advocaat, die op dat moment nog in het register van de Orde van Advocaten stond, gemachtigd was. Hierdoor was de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar onterecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,- en is het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2509 (beroep)
AWB 20/2510 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1987, van Turkse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. T. Harmankaya),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoed).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres en haar kinderen ingetrokken en aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 maart 2020 (het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Op 25 maart 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2021. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. F. Ayar, waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
Aan eiseres en haar kinderen is per [dag] augustus 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner verleend. Op 21 juni 2019 heeft verweerder aan eiseres een brief gestuurd met het voornemen om de verblijfsvergunning van haar en haar kinderen met terugwerkende kracht in te trekken. Volgens verweerder zijn de verblijfsvergunningen verstrekt op basis van onjuiste informatie dan wel omdat informatie is achtergehouden.
1.2.
Op 3 juli 2019 heeft de voormalige advocaat van eiseres, de heer [naam] , op het voornemen gereageerd. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 12 september 2019 de verblijfsvergunning van eiseres en haar kinderen met terugwerkende kracht per 2 augustus 2017 ingetrokken. De heer [naam] heeft op 10 oktober 2019 pro forma bezwaar en op 8 november 2019 de gronden van bezwaar aan verweerder gestuurd. Daarbij is briefpapier gebruikt waarop ‘ [naam] ADVOCATEN’ staat.
1.3.
De heer [naam] is per 30 november 2020 niet meer als advocaat vermeld in het register van de Orde van Advocaten. Op 10 februari 2020 vraagt verweerder aan de heer [naam] om binnen twee weken een machtiging aan de IND te sturen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is namens eiseres en haar kinderen het bezwaarschrift in te dienen. Er wordt niet gereageerd op dit verzoek.
2. Bij besluit van 10 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een machtiging waaruit blijkt dat de heer [naam] gemachtigd was het bezwaarschrift ten behoeve van eiseres en haar kinderen in te dienen. Ondanks een verzoek om een machtiging, is deze niet overgelegd.
3.1.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
3.2.
Op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan een schriftelijke machtiging van een gemachtigde verlangen. Uit de Memorie van Toelichting bij voornoemd artikel volgt dat de kern van vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3., p. 48). Uit de Memorie van Toelichting volgt ook dat het bestuursorgaan de mogelijkheid is gegeven om na te gaan of degene die zich als gemachtigde van een bepaalde belanghebbende aandient, daartoe werkelijk bevoegd is. Er is geen uitzondering gemaakt voor advocaten, omdat van bestuursorganen niet kan worden gevergd dat zij steeds weten wie wel en wie geen advocaat is (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3., p. 49 en 50). Volgens vaste rechtspraak vloeit hieruit voort dat de wetgever ervan uit is gegaan dat wanneer het bestuursorgaan redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de gemachtigde advocaat is, niet om een machtiging zal worden gevraagd. [1]
3.3
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.4.
Op grond van artikel 70, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, wordt in afwijking van artikel 2:1 van de Awb het bezwaar ingediend door de vreemdeling in persoon, zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn bijzondere gemachtigde, zijn referent of een advocaat.
4.1
In geschil is of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiervoor is van belang of het voor verweerder redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de heer [naam] advocaat was. Wanneer dit duidelijk kon zijn, mocht verweerder niet om een machtiging vragen. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk moment daarvoor bepalend is: het moment waarop het bezwaar is ingediend, of het moment waarop het bezwaar door verweerder is behandeld.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het moment van indienen van het bezwaarschrift leidend is en overweegt daartoe als volgt. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat het gaat om de toerekening van handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde. De enige logische uitleg daarvan is dat het moment waarop die handelingen worden verricht, bepalend is voor de vraag of iemand gemachtigd is. Dit betekent dat als op dat moment voor een bestuursorgaan duidelijk is dat de vertegenwoordiger advocaat is, niet om een machtiging wordt gevraagd. De heer [naam] stond bij het indienen van zowel het pro forma bezwaarschrift van 10 oktober 2019 als de gronden van bezwaar van 8 november 2019 briefpapier gebruikt waarop ‘ [naam] ADVOCATEN’ staat. Daarnaast stond hij ten tijde van het indienen van voornoemde stukken in het register van de Orde van Advocaten vermeld. Gelet hierop had het verweerder redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de heer [naam] ten tijde van het bezwaarschrift nog advocaat was en gemachtigd was om het bezwaarschrift namens eiseres in te dienen.
4.3.
Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid een schriftelijke machtiging van de heer [naam] te verlangen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te verbieden haar uit te zetten zolang nog niet is beslist op haar beroep. Omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist bestaat geen aanleiding meer om dit verzoek toe te wijzen.
Proceskosten
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak AWB 20/2509:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-; en,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden.
De voorzieningenrechter, in de zaak AWB 20/2510:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Elligens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916.