ECLI:NL:RBDHA:2021:2947
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning op basis van belangenafweging artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die een verblijfsvergunning had op basis van tijdelijke humanitaire gronden in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel, had zijn vergunning aangevraagd na aangifte van mensenhandel op 30 januari 2019. De vergunning werd echter ingetrokken per 4 februari 2019, omdat de officier van justitie de zaak voortijdig had beëindigd en er geen onderzoek meer liep. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking terecht was. De rechtbank stelde vast dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. Eiser voerde aan dat hij geen toekomst had in Egypte, maar de rechtbank oordeelde dat hij in staat geacht werd zich aan te passen aan de omstandigheden aldaar, gezien zijn eerdere verblijf in Nederland en zijn kennis van de Egyptische cultuur. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser de mogelijkheid had om asiel aan te vragen als hij vreest voor vervolging in Egypte.