ECLI:NL:RBDHA:2021:2947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van belangenafweging artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die een verblijfsvergunning had op basis van tijdelijke humanitaire gronden in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel, had zijn vergunning aangevraagd na aangifte van mensenhandel op 30 januari 2019. De vergunning werd echter ingetrokken per 4 februari 2019, omdat de officier van justitie de zaak voortijdig had beëindigd en er geen onderzoek meer liep. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking terecht was. De rechtbank stelde vast dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. Eiser voerde aan dat hij geen toekomst had in Egypte, maar de rechtbank oordeelde dat hij in staat geacht werd zich aan te passen aan de omstandigheden aldaar, gezien zijn eerdere verblijf in Nederland en zijn kennis van de Egyptische cultuur. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser de mogelijkheid had om asiel aan te vragen als hij vreest voor vervolging in Egypte.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/581

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel’ per
4 februari 2019 in te trekken.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende. Eiser heeft op
30 januari 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Naar aanleiding hiervan is aan eiser een verblijfsvergunning verleend onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op 4 februari 2019 heeft de officier van justitie (OvJ) besloten om de zaak voortijdig te beëindigen, omdat eiser zich ten tijde van de gestelde arbeidsuitbuiting niet in een positie bevond waarin hij niet vrij was om te gaan en staan waar hij wilde. Bij brief van 9 mei 2019 is het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken per 4 februari 2019 nu niet meer voldaan wordt aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Eiser heeft geen zienswijze naar voren gebracht.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken aangezien de OvJ de zaak voortijdig heeft beëindigd en er geen onderzoek meer loopt. Voorts heeft eiser niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de weigering om aan hem verblijf hier te lande toe te staan een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en eisers bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij geen mogelijkheid heeft om een bestaan op te bouwen in Egypte. Hij is inmiddels 49 jaar oud hetgeen in Egypte als 59 jaar gezien wordt. Hij heeft na 22 jaar in Nederland geen enkele binding meer met Egypte, geen opleiding die aansluit bij die arbeidsmarkt en geen familie of kennissen die hem kunnen onderhouden/bijstaan. Bovendien is eiser Koptisch en behoort hij daarmee tot een achtergestelde minderheid in Egypte. Daarmee zijn eisers kansen op werk nog geringer.
Verweerder heeft deze omstandigheden niet of onvoldoende meegenomen in zijn beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser op 4 februari 2019 voortijdig is beëindigd. Hierdoor voldoet eiser met ingang van die datum ook niet meer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning, neergelegd in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De grond voor verlening van de verblijfsvergunning is daarmee komen te vervallen zodat verweerder de verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 per 4 februari 2019 mocht intrekken.
5.2
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt en dat dus geen sprake is van beschermenswaardig privéleven in Nederland. Verweerder heeft in die belangenafweging mogen betrekken dat eiser maar een zeer korte periode rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, tweemaal is uitgezet maar weer is teruggekeerd en dat hij tot zijn komst naar Nederland in Egypte heeft verbleven. Eiser was toen 25 jaar oud zodat aangenomen wordt dat hij de Egyptische taal beheerst en bekend is met de Egyptische cultuur. Eiser wordt daarom in staat geacht zichzelf in Egypte staande te kunnen houden. Daarbij heeft verweerder ook van belang mogen achten dat eiser zich in Nederland 22 jaar lang zonder rechtmatig verblijf ook staande wist te houden. De enkele stelling van eiser dat hij de regels en omstandigheden in Egypte niet meer kent en dat hij als 59-jarige beschouwd zal worden doet aan het vorenstaande niet af. Eiser wordt immers gelet op de vorenstaande gronden in staat geacht zich aan te kunnen passen aan de omstandigheden in Egypte.
Aangezien eiser pas in beroep naar voren heeft gebracht dat hij als Koptisch Christen geringere kansen heeft in Egypte heeft verweerder hier ook pas in het verweerschrift op kunnen reageren. Daarin is door verweerders toegelicht dat hierin geen objectieve belemmering is gelegen om terug te keren en dat als eiser bij terugkeer vreest voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM vanwege zijn religie, het hem vrijstaat om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet onjuist.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.