ECLI:NL:RBDHA:2021:2946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 98
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en artikel 8 EVRM

Op 1 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee Oekraïense eisers en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, geboren in 2004 en 2008, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden en verblijf bij een gezinslid. De aanvragen werden afgewezen omdat de eisers niet in het bezit waren van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet konden worden vrijgesteld van dit vereiste. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank stelde vast dat de belangenafweging door de Staatssecretaris in eerdere procedures al was gemaakt en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun verblijf in Oekraïne een ernstige bedreiging voor hun ontwikkeling zou vormen. De rechtbank oordeelde verder dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de eisers te horen, omdat er geen twijfel bestond dat het bezwaar niet zou leiden tot een ander besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/98

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser, V-nummer [V-nummer 1]

[eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer 2]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 december 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ en de aanvraag van eiser 2 voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [eiser 1] ’ afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met zaaknummer AWB 19/10171, plaatsgevonden op 28 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Groot.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 2004 en eiser 2 is geboren op [geboortedag 2] 2008. Eisers hebben beiden de Oekraïense nationaliteit. Op 19 november 2018 hebben eisers onderhavige aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Eisers kunnen niet op medische gronden worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu zij niet de stukken hebben overgelegd die nodig zijn om het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) om een advies te vragen en uit de in bezwaar overgelegde deskundigenrapporten niet blijkt dat eisers onder medische behandeling staan. Ook is de afwijzing niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu geen van de gezinsleden van eisers een verblijfsvergunning heeft in Nederland en de ouders van eisers bij besluit van 11 juni 2013 een inreisverbod met de duur van twee jaar is opgelegd. Ook is in eerdere procedures de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM steeds in het nadeel van eisers uitgevallen, waarbij verweerder aanvullend heeft overwogen dat eisers en hun gezin in Oekraïne verblijven, niet aannemelijk is gemaakt dat het verblijf in Oekraïne een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van eisers is en de gevolgen van de uitzetting naar Oekraïne niet door ouders kunnen worden opgevangen. Daarnaast leiden de deskundigenrapporten die zijn opgestuurd in de verschillende procedures niet tot een ander oordeel en is niet aannemelijk gemaakt dat eisers samen met hun gezin en met hulp van anderen het leven niet weer kunnen oppakken in Oekraïne. Aangezien eisers eerder in Nederland een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, heeft verweerder niet de bevoegdheid om te toetsen aan artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in afwijking van het beleid een verblijfsvergunning te verlenen.
3. Eisers hebben – samengevat weergegeven – gesteld dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van eisers onvoldoende inzichtelijk hebben meegewogen en dat deze belangen zo zwaar wegen dat eisers op grond van artikel 8 van het EVRM vrijgesteld dienen te worden van het mvv-vereiste. De belangen van eisers zijn in de rapportages van onder meer kinder- en jeugdpsychiater Maartje de Kanter van 5 april 2019 en van psycholoog Irina Leonidovna Lyaskovskaya uiteengezet en verweerder is hier onvoldoende gemotiveerd aan voorbijgegaan. Verweerder had voorts op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen te beoordelen of er op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding bestond om af te wijken van de beleidsregels. Verweerder heeft eisers ten onrechte niet gehoord.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AV3568, en de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het recht op privéleven en familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder kunnen overwegen dat de afweging van belangen reeds in eerdere procedures is gemaakt, deze afweging steeds heeft geleid tot een afwijzing en nu geen aanleiding bestaat tot een ander oordeel te komen. Zo zijn de verschillende omstandigheden reeds beoordeeld in de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 januari 2019 (AWB 18/8455), welke bij uitspraak van de Afdeling van 26 april 2019 ook is bevestigd. Voor zover eisers stellen dat zij beschermenswaardig privéleven hebben, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eisers inmiddels samen met hun ouders in Oekraïne wonen en niet gebleken is dat de ouders van eisers niet de gevolgen van de uitzetting in Oekraïne kunnen opvangen en eisers samen met hun gezin en hulp van anderen hun leven niet weer kunnen oppakken aldaar. De rechtbank is voorts van oordeel dat de stelling van eisers dat verweerder in de besluitvorming ten onrechte voorbij is gegaan aan de overgelegde rapportages van psycholoog Irina Leonidovna Lyaskovskaya kinder- en jeugdpsychiater Maartje de Kanter van 5 april 2019, niet slaagt. Verweerder heeft deze rapportages voldoende gemotiveerd betrokken in de belangenafweging in het besluit van 3 december 2019 in de zaak met zaaknummer AWB 19/10171, welke tezamen met onderhavige zaak op zitting is behandeld. Ten aanzien van het beroep van eisers op de uitspraak van rechtbank Den Haag van 30 juli 2019 (AWB 19/1590 is de rechtbank van oordeel dat deze uitspraak niet vergelijkbaar is met de zaak van eisers, nu in onderhavige zaak reeds is overwogen dat verweerder de overgelegde (deskundigen)rapportages voldoende gemotiveerd in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels.
8. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eisers is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft gelet hierop kunnen afzien van horen in bezwaar.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.