ECLI:NL:RBDHA:2021:2945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 10171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluitregeling Langdurig Verblijvende Kinderen en de afwijzing van verblijfsvergunningen op basis van het mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep Oekraïense eisers en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit een gezin met kinderen, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Afsluitregeling Langdurig Verblijvende Kinderen. Deze aanvragen werden door de Staatssecretaris afgewezen, omdat de eisers zich op de peildatum van 29 januari 2019 niet in Nederland bevonden en niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling, waaronder het mvv-vereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers op de peildatum in Oekraïne verbleven, wat hen uitsloot van de regeling. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de eisers, waaronder het recht op gezinsleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, niet opwegen tegen het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/10171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser (hoofdpersoon), V-nummer [V-nummer 1]

[eiser 2], eiser 2 (vader), V-nummer [V-nummer 2]
[eiseres 1], eiseres (moeder), V-nummer [V-nummer 3]
[eiser 3], eiser 3 (broertje), V-nummer [V-nummer 4]
[eiseres 2], eiseres 2 (zusje), V-nummer [V-nummer 5]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verblijf op grond van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met zaaknummer AWB 20/98, plaatsgevonden op 18 januari 2021 middels een Skype-beeldverbinding. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Groot.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 2004, eiser 2 is geboren op [geboortedag 2] 1977, eiseres is geboren op [geboortedag 3] 1979, eiser 3 is geboren op [geboortedag 4] 2008 en eiseres 2 is geboren op [geboortedag 5] 2013. Eisers hebben allen de Oekraïense nationaliteit. Op 25 februari 2019 hebben eisers aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘Afsluitregeling Langdurig Verblijvende Kinderen’ (hierna: de Regeling) ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvragen in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet is gebleken dat eisers vrijgesteld dienen te worden van het mvv-vereiste. Ingevolge paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) beoordeelt verweerder in alle gevallen of vreemdelingen zich op de peildatum van 29 januari 2019 in Nederland bevonden Er bestaat voldoende grond om aan te nemen dat eisers op voornoemde datum niet in Nederland verbleven. Verder voldoet eiser niet aan voorwaarde ‘b.’ nu hij sinds de indiening van de asielaanvraag op 4 juni 2014 tot uiterlijk op de peildatum niet ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven (namelijk een periode van vier jaar, zes maanden en vijfentwintig dagen). Ten aanzien van de voorwaarde ‘c.’ heeft verweerder overwogen dat eisers zich langdurig hebben onttrokken aan het toezicht, wat ook in rechte vaststaat. Ook is contra-indicatie ‘f.’ van toepassing, nu eisers in 2018 zijn uitgezet naar Oekraïne. Dat eisers tot vertrek zijn gedwongen vormt, evenals de overige aangevoerde en overigens bekende omstandigheden, geen aanleiding om van het beleid af te wijken.
Verweerder ziet tevens geen aanleiding om op grond van de bescherming van het recht op uitoefening van gezinsleven en privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste. Eisers zijn geen van allen in bezit van een geldige verblijfsvergunning wat maakt dat onderhavige afwijzing niet tot gevolg heeft dat eisers van elkaar zouden worden gescheiden. Aangaande het privéleven van eisers is van belang dat niet is gebleken van bijzondere banden met Nederland op grond waarvan de uitzonderlijke situatie aangenomen dient te worden dat het privéleven van eisers bescherming in Nederland behoeft. De door eisers in bezwaar aangevoerde omstandigheden zijn reeds in eerdere procedures beoordeeld. De aangevoerde ‘onoverkomelijke problemen’ waaronder de gezondheidsproblematiek van eiser en zijn broertje en zusje, de sterke worteling in de Nederlandse samenleving en hun ontwikkelingsbelang vormen op zichzelf of in samenhang bezien geen omstandigheid om aan te nemen dat het privéleven van eisers bescherming behoeft. Het overgelegde rapport van kinderpsychiater De Kanter d.d. 5 april 2019 en het enkele feit dat terugkeer van het gezin naar het land van herkomst mogelijk (enkele) negatieve consequenties kan hebben voor de kinderen, vormen evenmin aanleiding tot een ander oordeel te komen.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en voeren hiertoe aan dat het niet aan eisers is toe te rekenen dat zij ten tijde van de peildatum niet in Nederland verbleven nu zij door verweerder op 15 december 2018 zijn uitgezet naar Oekraïne. Eisers stellen onder verwijzing naar de motie van Tweede kamerlid Voordewind (KST19637, nr. 2306) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 22 oktober 2014 dat zij wel degelijk voldoen aan de vijfjaarstermijn, nu de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning van de ouders van eiser is gedaan op 24 april 2013. Ten aanzien van de stelling dat eisers zich hebben onttrokken aan toezicht stellen eisers dat zij sinds voornoemde aanvraag in beeld zijn geweest bij de overheidsinstanties in Nederland. In het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM stellen eisers dat in onderhavige zaak nog een aantal nieuwe documenten zijn ingebracht die zien op de rapportage van kinderpsychiater De Kanter, d.d. 5 april 2019. Verweerder heeft deze rapportage in het licht van de nota van professor Scherder onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven. Er dient onderkend te worden dat het handelen van verweerder, te weten de uitzetting in juli 2018 en december 2018 en de omstandigheden dat eisers langdurig zonder duidelijkheid in Nederland hebben moeten verblijven, heeft geleid tot schade. Dit is met verschillende stukken, waaronder de rapportage van professor Scherder, onderbouwd. Verder hebben eisers wel degelijk bijzondere banden met Nederland op grond waarvan een uitzonderlijke situatie dient te worden aangenomen. Gelet op de uitspraak van uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 8 november 2016, El Ghatet v Zwitserland (nummer 56971/10) is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de Regeling begunstigend beleid is en verweerder tot het instellen hiervan niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:512) over de Regeling langdurig verblijvende kinderen (voorganger van de Regeling), volgt dat bij het vaststellen van de criteria van de Regeling verweerder dan ook veel beleidsvrijheid heeft. Het voorgaande maakt dat minder snel sprake is van een situatie die zo bijzonder is dat een uitzondering op deze regelgeving moet worden gemaakt. Ingevolge het beleid van verweerder als opgenomen in voorwaarde b van paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij verweerder en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De rechtbank constateert dat eisers op 15 december 2018 zijn uitgezet naar Oekraïne en zij in het bezwaarschrift van 14 mei 2019 ook hebben onderkend dat zij op de peildatum in Kiev verbleven. Nu de asielaanvraag van eiser op 4 juni 2014 is ingediend en de periode van 4 juni 2014 tot 14 mei 2019 vier jaar, zes maanden en vijfentwintig dagen bedraagt staat vast dat eiser niet ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet voldoen aan voorwaarde b als opgenomen in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000.
In het verweerschrift van 11 januari 2021 heeft verweerder overwogen dat voorwaarde c van het beleid als opgenomen in paragraaf B9/6.5 niet langer wordt tegengeworpen aan eisers. Gelet hierop behoeft hetgeen dat ten aanzien van deze voorwaarde is aangevoerd geen nadere bespreking.
5.2
Ingevolge contra-indicatie f als opgenomen in paragraaf B9/6.6 van de Vc 2000, verleent verweerder de vergunning niet als de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de contra-indicatie dat de vreemdeling de Europese Unie aantoonbaar heeft verlaten. Ook beoordeelt verweerder ingevolge paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 in alle gevallen of de vreemdeling zich op de peildatum van 29 januari 2019 in Nederland bevond en verleent verweerder geen verblijfsvergunning aan vreemdelingen die zich op de peildatum niet in Nederland bevonden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1, namelijk dat eisers zich op de peildatum in Kiev bevonden, voldoen eisers eveneens niet aan voornoemde beleidsbepalingen en heeft verweerder ook op deze gronden de verblijfsvergunning aan eisers kunnen onthouden.
5.3
Ten aanzien van de stelling van eisers dat het niet aan eisers is toe te rekenen dat zij ten tijde van de peildatum niet in Nederland verbleven nu zij door verweerder op 15 december 2018 zijn uitgezet naar Oekraïne, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals reeds overwogen is de Regeling buitenwettelijk begunstigend beleid en heeft verweerder dan ook ruimte om voorwaarden en uitzonderingen te formuleren. Het beleid van verweerder vermeldt geen uitzonderingen op de gestelde voorwaarde dat de vreemdeling ten tijde van de peildatum in Nederland dient te verblijven. Verweerder had de volledige vrijheid om eisers 15 december 2018 uit te zetten naar Oekraïne. Dat eisers zich ten tijde van de peildatum niet in Nederland bevonden komt dan ook voor rekening en risico van eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder onvoldoende motiveert waarom in het kader van humanitaire redenen en privé of gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM niet wordt overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning en vrijstelling van het mvv-vereiste, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AV3568, en de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eisers geen schending is van het recht op gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM, nu eisers geen van allen in bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Verweerder heeft eveneens niet ten onrechte geconcludeerd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met het recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM, aangezien de banden van eisers met Nederland als gebruikelijk en niet als bijzonder zijn aan te merken. Verweerder heeft in het primaire besluit kunnen verwijzen naar de beschikking van 12 december 2018, welke is genomen in de procedure met kenmerk AWB 20/98 die tezamen met onderhavig beroep ter beoordeling van deze rechtbank voorligt, en daarbij kunnen stellen dat in die beschikking reeds is beoordeeld dat de uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij tevens kunnen betrekken dat bij de uitspraak tussen dezelfde partijen van de rechtbank van 14 december 2018 (AWB 18/8274) en de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 januari 2019 (AWB 18/8455), bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 26 april 2019, is geoordeeld dat uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het betoog van eisers dat de nieuwe documenten die ten aanzien van de rapportage van de kinderpsychiater De Kanter, d.d. 5 april 2019 zijn ingebracht in het licht van de nota van professor Scherder onvoldoende gemotiveerd terzijde zijn geschoven, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder heeft deze stukken gemotiveerd betrokken in zijn besluitvorming en ten aanzien van deze stukken gesteld dat zij op zichzelf, noch bezien in samenhang met de overige feiten en omstandigheden van het gezin niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie welke de Nederlandse staat zou verplichten eisers verblijf hier te lande toe te staan. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat uit het rapport volgt dat eisers gebaat zijn bij een veilige vertrouwde omgeving en zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, niet door eisers is aangetoond dat hen in gezinsverband in Oekraïne geen veilige en vertrouwde omgeving geboden kan worden. Dit volgt tevens uit rechtsoverweging 5 van de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 januari 2019.
6.3
Ten aanzien van het beroep van eisers op de uitspraak van uitspraak van het EHRM van 8 november 2016, El Ghatet v Zwitserland, heeft verweerder kunnen overwegen dat het gegeven dat de belangen van het kind centraal dienen te staan niet betekent dat deze belangen op zichzelf doorslaggevend zijn. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eisers wel degelijk bijzondere banden hebben met Nederland op grond waarvan een uitzonderlijke situatie dient te worden aangenomen, volgt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.