ECLI:NL:RBDHA:2021:2938
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Marokko
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 1 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met als doel zijn familie te bezoeken. De aanvraag werd echter afgewezen op 7 augustus 2019, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 31 januari 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 25 november 2020, waar eiser niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, is het verweer van de minister besproken. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn verblijf in Nederland kon onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Marokko heeft aangetoond, wat essentieel is voor de beoordeling van de visumaanvraag.
De rechtbank concludeerde dat de minister terecht twijfels had over het voornemen van eiser om Nederland tijdig te verlaten. Eiser had geen objectieve bewijsstukken overgelegd die zijn familierechtelijke relatie met de referent konden bevestigen, en zijn economische situatie was niet voldoende aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de visumaanvraag op basis van de Visumcode terecht was afgewezen en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de visumweigering niet in strijd was met het recht op privé- en familieleven, aangezien er alternatieven bestonden voor het onderhouden van contact met zijn familie.