In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren op [geboortedag] 1974 en van Chinese nationaliteit, had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'Verblijf als familie- of gezinslid bij [A]'. Deze vergunning werd op 3 juli 2019 ingetrokken, omdat het verblijfsrecht van eiser afhankelijk was van het verblijfsrecht van zijn partner, [A]. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn verblijfsvergunning nog afhankelijk was van de uitkomst van de beroepsprocedure van [A] betreffende de 'Europese blauwe kaart'.
De rechtbank heeft de zaak gezamenlijk behandeld met de beroepsprocedure van [A] (zaaknummer AWB 19/10112). Tijdens de zitting op 9 oktober 2020, die via Skype plaatsvond, zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en later besloten om zonder nadere zitting uitspraak te doen, aangezien [A] geen behoefte had aan een nadere zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser gegrond is, omdat de verblijfsvergunning van eiser afhankelijk is van de verblijfsvergunning van [A]. Aangezien het beroep van [A] gegrond is verklaard, is er geen grond om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. De rechtbank heeft het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is de Staatssecretaris opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 801,-.