ECLI:NL:RBDHA:2021:2899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige wegens onvoldoende onderbouwing en bewijsstukken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel om als zelfstandige te werken. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen op 17 februari 2020, en het bezwaar daartegen werd op 26 maart 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat de overgelegde stukken niet goed waren beoordeeld en dat hij recht had op vrijstelling van het mvv-vereiste op basis van het Aanvullend Protocol.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning als zelfstandige, omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zijn ondernemingsplan niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan, niet voldeden aan de eisen die gesteld worden aan een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de aanvraag goed te keuren.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de gronden die hij in beroep aanvoerde, herhalingen waren van eerder ingediende bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had gereageerd op de bezwaren van eiser en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 februari 2021, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2620
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 27 januari 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd voor het doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij ‘ [bedrijf]
.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Volgens verweerder bestaat geen aanleiding om eiser vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), nu eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandig ondernemer. Het door eiser overgelegde ondernemingsplan is onvolledig en bovendien met onvoldoende stukken onderbouwd, wat maakt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZK) niet kan beoordelen of met de bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Zo bevat het ondernemingsplan geen gedegen en met de benodigde documenten onderbouwde marktanalyse, wat maakt dat niet inzichtelijk is of er behoefte bestaat aan eisers diensten en of eisers onderneming levensvatbaar is. Hierbij acht verweerder van belang dat eiser een erg algemene en niet afdoende bronvermelding hanteert, niets heeft weergegeven over zijn potentieel marktaandeel en een te algemene beschrijving geeft van zijn concurrentiepositie. Ook is het onderscheidend vermogen van eisers onderneming niet onderbouwd en ontbreken de branchegegevens van de specifieke markt waarop de onderneming zich richt, prognoses van balansen, omzetten en resultaten en stukken ter onderbouwing van eisers competenties. Eiser heeft zijn gestelde vakinhoudelijke ervaring en werkervaring niet met stukken aangetoond en geen diploma’s overgelegd, wat maakt dat het niet mogelijk is te beoordelen of eiser als vennoot een toegevoegde waarde heeft voor de onderneming. Verder is niet duidelijk hoe de organisatie binnen de onderneming is geregeld en is de door eiser overgelegde verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer niet volledig ingevuld.
Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is niet in strijd met de standstill-bepaling, aldus verweerder. Verweerder heeft op grond van de artikelen 7:3 en 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen in bezwaar.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. Eiser heeft op 25 maart 2020 de gevraagde stukken aan verweerder toegestuurd en deze stukken hadden betrokken moeten worden bij de besluitvorming. Eiser beroept zich op artikel 41, eerste lid van het Aanvullend Protocol en de uitleg hieraan gegeven in het Savas-arrest van 11 mei 2000 (nr. C-37/98, Savas vs United Kingdom). Eiser stelt dat het Aanvullend Protocol rechtstreeks van toepassing is en er derhalve op grond van de standstill-bepaling ex artikel 41, eerste lid van het Aanvullend Protocol, geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de huidige regeling ten aanzien van toelating en niet de regelgeving hieromtrent op het moment van inwerkingtreding van het protocol op 1 januari 1973 als toetsingskader gehanteerd. De staatssecretaris heeft in haar brief van 29 oktober 2008 laten weten dat het mvv-vereiste aan Turkse zelfstandige ondernemers niet als enige afwijzingsgrond zal worden gehanteerd en verweerder had derhalve eerst inhoudelijk de aanvraag moeten toetsen. Ook wordt ten onrechte in de nieuwe aanvraagformulieren voor de vrijstelling van de mvv-verplichting een onjuiste toetsingsmaatstaf gebruikt. Deze toetsingsmaatstaf is niet conform het toetsingscriterium als door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geformuleerd in haar uitspraak van 6 maart 2008 en is eveneens niet in overeenstemming met de toelatingsvoorwaarden van 1 januari 1973 zoals door de Afdeling geformuleerd. Bijvoorbeeld de gevraagde ‘voldoende persoonlijke ervaring’ is een niet gesteld vereiste in beide Afdelingsuitspraken. Eiser stelt dat de minister van EZK bij brief van 13 oktober 2010 heeft laten weten dat de beleidsregels van 21 november 2007 aangaande het puntensysteem niet van toepassing is voor Turkse onderdanen en eiser stelt dat derhalve advies moet worden uitgebracht conform de regels zoals die golden op 1 januari 1973.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, voor zover relevant, beschouwt de IND als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van Economische Zaken een ondernemingsplan dat informatie bevat over:
• persoonlijke gegevens van de ondernemer;
• het product of de dienst;
• een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst;
• de organisatie;
• de (openings)balans;
• de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen; en
• een specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank constateert dat eiser op 25 maart 2020, één dag voor de datum van het bestreden besluit, aanvullende stukken ter onderbouwing van de gronden van bezwaar per fax heeft verstuurd. Uit het overgelegde mailbericht van het kantoor van gemachtigde van eiser blijkt dat op 25 maart 2020 een fax van twee pagina’s om 15:25 uur is afgeleverd en een fax van dertien pagina’s om 15:44 uur is afgeleverd. In het dossier van de rechtbank bevinden zich echter een grote hoeveelheid aan pagina’s, welke de aanvullende gronden van bezwaar, de Bijlage Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer, de jaarrekeningen van 2017, 2018 en 2019, de overeenkomst van vennootschap onder firma en het ondernemingsplan betreffen. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat alleen de voorbladen van de aanvullende stukken per fax zijn verstuurd en stelt dat deze stukken gelet op de grootte niet geheel per fax verstuurd konden worden, maar deze vervolgens per post bij verweerder zijn afgeleverd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat bij de fax van 25 maart 2020 geen bijlages zijn meegestuurd en deze fax volgens het administratiesysteem van verweerder op 26 maart om 19:21 is geregistreerd, terwijl het bestreden besluit op 26 maart om 15:07 uur is verzonden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de overige aanvullende stukken welke per post zijn verstuurd pas in beroep zijn ontvangen, maar deze stukken niet verschillen van de stukken welke reeds eerder in bezwaar door eiser zijn overgelegd.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de stukken welke eiser stelt op 25 maart naar verweerder (gedeeltelijk) per fax en per post te hebben verstuurd, wat hier ook van zij, geen nieuwe stukken betreffen. Eiser heeft deze stukken reeds in bezwaar bij brief van 17 februari 2020 overgelegd.Gelet hierop kan de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de aanvullende stukken van 25 maart 2020 niet heeft betrokken bij de besluitvorming, reeds niet slagen.
7. De rechtbank stelt vast dat de overige beroepsgronden een herhaling betreffen van gronden die eiser reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht. Verweerder is hier in het bestreden besluit voldoende op ingegaan en heeft deze gronden gemotiveerd weersproken. Nu eiser in beroep niet nader heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de gronden in bezwaar niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.