ECLI:NL:RBDHA:2021:2895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij kinderen met eenhoofdig gezag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Albanese man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om bij zijn vier kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die in het bestreden besluit stelde dat er geen verblijfsrecht was voor de eiser op het moment dat het gezinsleven met zijn kinderen begon. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de eiser uitviel, omdat hij sinds medio 2016 niet meer in gezinsverband met zijn kinderen had gewoond en de moeder van de kinderen het eenhoofdig gezag had. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen niet werden geschaad door de afwijzing van de aanvraag, aangezien er geen sprake was van omgang tussen de eiser en zijn kinderen.

De eiser voerde aan dat hij hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak over het gezag en dat dit van invloed zou zijn op zijn aanvraag. De rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen concreet uitzicht was op wijziging van de gezagssituatie. Ook de stelling van de eiser dat hij onzorgvuldig was behandeld door de Staatssecretaris werd niet gevolgd, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser op de hoogte was van de relevante uitspraken. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en dat de Staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in deze procedure. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ten aanzien van het met het beroep samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 19/5257) een verweerschrift uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1971 en heeft de Albanese nationaliteit. Op 3 november 2019 heeft een eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn vier kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft eiser verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste omdat eiser niet uit Nederland kan vertrekken omdat dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM waarbij eiser tevens refereert aan het arrest Chavez-Vilchez van 17 mei 2017. Eiser beoogt verblijf in Nederland bij zijn kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2001, [kind 2] , geboren op [geboortedag 3] 2003, [kind 3] , geboren op [geboortedag 4] 2006, en [kind 4] , geboren op [geboortedag 5] 2008 (hierna: referenten).
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Vast staat dat er tussen eiser en referenten sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM valt echter in het nadeel van eiser uit. Hierbij heeft verweerder betrokken dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland had toen het gezinsleven met referenten is gestart en eiser sinds medio 2016 niet in gezinsverband met referenten heeft gewoond. Ook is door de rechtbank bij uitspraak van 14 juni 2019 bepaald dat de moeder van referenten met het eenhoofdige gezag is belast, het hoofdverblijf van referenten bij moeder is en dat aan eiser het recht voor omgang voor één jaar is ontzegd. Eiser heeft niet aangetoond dat de gezag situatie is gewijzigd. Verder heeft eiser de stelling dat hij telefonisch contact heeft onderhouden en zijn kinderen financieel heeft ondersteund op geen enkele wijze nader onderbouwd. De belangen van referenten worden niet geraakt door onderhavig besluit, nu er geen sprake is van omgang tussen eiser en referenten. Het beroep van eiser op privéleven en de pardonregeling 2007 slaagt niet. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat eiser hoger beroep heeft ingediend tegen de rechtbankuitspraak inzake referenten en de toewijzing van eenhoofdig gezag aan de moeder. Mocht het Gerechtshof Den Haag oordelen dat eiser ook gezag heeft, dan zal dit direct van invloed zijn op de beoordeling van onderhavig beroep. Voorts heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en de beslissing onzorgvuldig gemotiveerd door in zijn beslissing te verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank, welke hij niet in zijn dossier heeft zitten en ook nog steeds niet aan de gemachtigde van eiser heeft toegestuurd. Verweerder heeft gesteld dat eiser zonder mvv Nederland is ingereisd in 2017, maar dit is onvoldoende en onzorgvuldig gemotiveerd nu eiser Albanees is en derhalve niet visumplichtig is. Ook stelt eiser dat uit het in beroep overgelegde arbeidscontract en het overzicht van het rooster blijkt dat hij werkt als kok. Eiser heeft derhalve wel degelijk een beschermenswaardig privéleven opgebouwd.
4. Verweerder heeft verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de moeder nog steeds eenhoofdig gezag heeft en dat hij zich (nog) niet bij de gerechtelijke uitspraken daarover heeft neergelegd. Nu er geen enkel concreet uitzicht is op wijziging daarvan gaat de rechtbank uit van eenhoofdig gezag. De stelling van eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gemotiveerd door daarin te verwijzen naar een rechtbankuitspraak die zich niet in het dossier bevindt en die verweerder niet naar eiser heeft toegestuurd, volgt de rechtbank niet. Vaststaat immers dat eiser als partij de betreffende rechtbankuitspraak kent.
7. De rechtbank volgt het betoog van eiser dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gemotiveerd ten aanzien van de inreis van eiser in Nederland zonder machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in 2017, niet. Dat eiser, gelet op zijn Albanese nationaliteit, niet visumplichtig is, doet niet af aan de omstandigheid dat eiser zonder geldige mvv Nederland is ingereisd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat vrijstelling van de visumplicht niet tot gevolg heeft dat een vreemdeling langer dan 90 dagen in Nederland mag verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze omstandigheid dan ook in redelijkheid kunnen betrekken bij de overweging dat eiser nimmer op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
8. De rechtbank constateert dat eiser in beroep een arbeidscontract invalkracht bepaalde tijd als Medewerker Keuken heeft overgelegd alsook een overzicht van zijn rooster. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde stukken, gelet op de ex-tunc toetsing in beroep, niet bij de beoordeling van het beroep betrokken kunnen worden. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser blijkens het overgelegde arbeidscontract op 1 oktober 2019 in dienst is getreden en niet valt in te zien waarom het arbeidscontract niet reeds eerder tijdens de bezwaarprocedure overgelegd had kunnen worden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.