ECLI:NL:RBDHA:2021:2895
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij kinderen met eenhoofdig gezag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Albanese man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om bij zijn vier kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die in het bestreden besluit stelde dat er geen verblijfsrecht was voor de eiser op het moment dat het gezinsleven met zijn kinderen begon. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de eiser uitviel, omdat hij sinds medio 2016 niet meer in gezinsverband met zijn kinderen had gewoond en de moeder van de kinderen het eenhoofdig gezag had. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen niet werden geschaad door de afwijzing van de aanvraag, aangezien er geen sprake was van omgang tussen de eiser en zijn kinderen.
De eiser voerde aan dat hij hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak over het gezag en dat dit van invloed zou zijn op zijn aanvraag. De rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen concreet uitzicht was op wijziging van de gezagssituatie. Ook de stelling van de eiser dat hij onzorgvuldig was behandeld door de Staatssecretaris werd niet gevolgd, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser op de hoogte was van de relevante uitspraken. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en dat de Staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in deze procedure. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.