ECLI:NL:RBDHA:2021:2877
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om vergoeding van proceskosten in asielzaak na intrekking aanvraag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door de verzoeker, die een asielaanvraag had ingediend. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, had op 14 april 2020 beroep ingesteld omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. Op 12 juni 2020 heeft verweerder alsnog een beslissing genomen, waarna verzoeker het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingetrokken. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten, maar verweerder heeft niet gereageerd op dit verzoek.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting, zoals bepaald in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank kan op basis van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) beslissen dat een partij de proceskosten van de andere partij moet betalen. Aangezien verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vergoeding van de proceskosten, heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker recht heeft op een vergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker recht heeft op een vergoeding van € 267,- voor de gemaakte proceskosten, omdat hij een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld. Gezien het feit dat de zaak enkel betrekking had op de overschrijding van de beslistermijn, is er een lager bedrag toegekend, met een wegingsfactor van 0,5. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoeker.