In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, waarbij aan een derde-partij een onttrekkingsvergunning is verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten. Eisers, die belanghebbenden zijn, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met de Huisvestingswet 2014. De rechtbank heeft op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in deze bodemprocedure.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij op het moment van de aanvraag geen eigenaar was van het pand, maar inmiddels wel eigenaar is geworden ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat de aanvraag voor de onttrekkingsvergunning alleen kan worden ingediend door de eigenaar van de woonruimte, maar dat het mogelijk is om een gebrek in de aanvraag te herstellen in bezwaar, indien de aanvrager op dat moment wel eigenaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat verweerder de vergunning terecht heeft verleend aan de derde-partij, die inmiddels eigenaar was geworden.
Eisers hebben ook aangevoerd dat zij overlast ervaren van studenten die in de onzelfstandige woonruimten zouden gaan wonen. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat er geen inhoudelijke redenen waren om de onttrekkingsvergunning te weigeren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.