ECLI:NL:RBDHA:2021:2872

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onttrekkingsvergunning voor omzetting zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, waarbij aan een derde-partij een onttrekkingsvergunning is verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten. Eisers, die belanghebbenden zijn, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met de Huisvestingswet 2014. De rechtbank heeft op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in deze bodemprocedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij op het moment van de aanvraag geen eigenaar was van het pand, maar inmiddels wel eigenaar is geworden ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat de aanvraag voor de onttrekkingsvergunning alleen kan worden ingediend door de eigenaar van de woonruimte, maar dat het mogelijk is om een gebrek in de aanvraag te herstellen in bezwaar, indien de aanvrager op dat moment wel eigenaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat verweerder de vergunning terecht heeft verleend aan de derde-partij, die inmiddels eigenaar was geworden.

Eisers hebben ook aangevoerd dat zij overlast ervaren van studenten die in de onzelfstandige woonruimten zouden gaan wonen. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat er geen inhoudelijke redenen waren om de onttrekkingsvergunning te weigeren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats 1] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigden: S. de Winter en E. van Beusekom).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats 2] .
(gemachtigde: mr. A.N. Nijboer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een onttrekkingsvergunning verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten op de locatie [locatie] [huisnummer] te [plaats] .
Bij besluit van 18 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021.
Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden.
Op grond van artikel 23 van de Huisvestingswet 2014 kan een vergunning als bedoeld in artikel 21 of 22 slechts worden aangevraagd door de eigenaar van de woonruimte respectievelijk het gebouw.
2. Bij brief van 22 juni 2018 is door derde-partij een aanvraag om een onttrekkingsvergunning ingediend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten op de locatie [locatie] [huisnummer] te [plaats] .
Bij het primaire besluit heeft verweerder de onttrekkingsvergunning verleend.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Op 23 november 2018 is het bezwaar behandeld tijdens een hoorzitting van de Regionale Commissie Bezwaarschriften (hierna: commissie). Bij brief van 4 maart 2019 heeft de commissie aan verweerder het advies uitgebracht om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:944, heeft verweerder de commissie verzocht het advies van 4 maart 2019 te heroverwegen. De commissie heeft het eerdere advies bij advies van 11 juni 2019 herzien en verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers, in navolging van het advies van de commissie, ongegrond verklaard.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers belanghebbenden. [eiser 1] woont vlak bij het desbetreffende pand en [eiser 2] is eigenaar van de naastgelegen woning en heeft aangegeven dat hij in de toekomst in dit huis wil gaan wonen. De rechtbank acht het aannemelijk dat zij last zouden kunnen hebben van eventuele overlast en dat de waarde van hun woningen negatief zou kunnen worden beïnvloed door de verkamering.
4. Eisers voeren aan dat de verleende onttrekkingsvergunning in strijd is met artikel 23 van de Huisvestingswet 2014. Verweerder had de onttrekkingsvergunning niet aan derde-partij kunnen verlenen omdat deze op het moment van de aanvraag geen eigenaar van het pand was. Dat de verkoper het eens was met de verkamering is geen grond om in strijd met de wet een onttrekkingsvergunning te verlenen. Als de verkoper het pand had willen verkameren dan had hij daar alle tijd en gelegenheid voor. Bovendien heeft de verkoper er belang bij dat derde-partij de onttrekkingsvergunning krijgt voor het pand, aangezien hierover in de koopovereenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen. Verweerder trekt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019 een onjuiste conclusie. Eisers vinden in die uitspraak juist steun voor hun standpunt. Uit de uitspraak volgt dat de Afdeling vasthoudt aan de heldere en duidelijke tekst van artikel 23 van de Huisvestingswet 2014 waarin is bepaald dat de aanvraag slechts kan worden ingediend door de eigenaar. Indien derde-partij een aanvraag had gedaan op het moment dat hij het pand in eigendom had gekregen, dan zou hij geen vergunning hebben kunnen krijgen gelet op de kamerverhuurstop in Leiden die op 1 juli 2018 is ingegaan (de Tijdelijke beleidsregel verkamering 2018).
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat derde-partij op het moment van de aanvraag en ten tijde van het primaire besluit nog geen eigenaar was van het pand aan de [locatie] [huisnummer] te [plaats] . Derde-partij was van plan het pand te kopen. Ook is niet in geschil dat derde-partij ten tijde van het bestreden besluit inmiddels wel eigenaar van het pand was geworden.
Zoals de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2019 heeft overwogen blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 23 van de Huisvestingswet 2014 (Kamerstukken II 2009-2010, 32 271, nr. 3, p. 52) dat het vereiste, dat een omzettingsvergunning slechts kan worden aangevraagd door de eigenaar, is gesteld om zeker te stellen dat de eigenaar van de betrokken woonruimte respectievelijk het gebouw instemt met de voorgenomen activiteiten en dat daarmee ook duidelijk is dat die eigenaar kan worden aangesproken op de activiteiten.
De stelling van derde-partij dat deze beroepsgrond vanwege het relativiteitsvereiste niet kan slagen volgt de rechtbank niet. Volgens derde-partij beoogt artikel 23 van de Huisvestingswet 2014 de belangen van de eigenaar van het gebouw en de belangen van het bevoegd gezag die een goede beoordeling moet kunnen maken te beschermen en niet de belangen van omwonenden. De rechtbank overweegt dat, gelet op de omstandigheid dat het vereiste is gesteld omdat de eigenaar moet kunnen worden aangesproken op activiteiten, welke ook gevolgen kunnen hebben voor de omgeving, wel degelijk is beoogd de belangen van omwonenden te beschermen.
De rechtbank stelt vast dat op de aanvraag het oude beleid van toepassing is en dat ook het bestreden besluit aan dit beleid moet worden getoetst. Uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het mogelijk is om het gebrek, dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag (nog) geen eigenaar is en dus niet voldoet aan artikel 23 van de Huisvestingswet, te herstellen in bezwaar, indien de aanvrager op dat moment wel eigenaar is geworden. Verweerder mocht dan ook alsnog de vergunning verlenen aan derde-partij, die inmiddels eigenaar was geworden en kon worden aangesproken op activiteiten in de woning.
6
.Eisers hebben verder aangevoerd dat zij veel overlast hebben van studenten. Zij ervaren overlast door het grote aantal fietsen, afval op straat en de herrie die door studenten wordt gemaakt. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij een aantal stukken overgelegd.
7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat er geen inhoudelijke redenen waren om de onttrekkingsvergunning te weigeren. Verweerder en derde-partij hebben gesteld dat fietsen binnen worden gestald en dat ook het vuilnis binnen wordt bewaard. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat door de verkamering meer geluidsoverlast zal worden veroorzaakt. Hiertoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat woon-en leefregels deel uitmaken van de met de bewoners gesloten huurovereenkomsten en dat deze regels voldoen aan de vereisten van de Beleidsregels verkamering 2017. Ook hebben eisers niet gemotiveerd betwist dat het pand wat betreft de bouwkundige voorzieningen en andere maatregelen voldoet aan de Beleidsregels verkamering 2017.
8. Tevens voeren eisers aan dat zij het vreemd vinden dat verweerder de commissie heeft gevraagd het eerste advies te heroverwegen. Als verweerder het met het advies oneens was, had hij er met argumenten van kunnen afwijken.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder stelt in het verweerschrift dat hij de commissie opnieuw om advies heeft gevraagd in verband met de omstandigheid dat de Afdeling drie weken na het eerste advies van de commissie een voor onderhavige zaak relevante uitspraak heeft gedaan. Verweerder stelt terecht dat er geen rechtsregel is die deze handelwijze verbiedt.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.