ECLI:NL:RBDHA:2021:285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Tunesische eiser wegens veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tunesische eiser. De eiser betwistte dat Tunesië een veilig land van herkomst is, omdat hij bij terugkeer een langdurige detentie zou ondergaan in verband met een commuun delict. Hij voerde aan dat de slechte detentieomstandigheden in Tunesië niet waren meegenomen in de herbeoordeling van het land in 2020. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van de eiser kennelijk ongegrond was en dat Tunesië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de aanvraag terecht had afgewezen op basis van de geldende wetgeving, waarbij de identiteit en herkomst van de eiser als geloofwaardig werden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn persoonlijke omstandigheden afwijken van de algemene situatie in Tunesië, die als veilig wordt beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21196

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.R. van de Water),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt hem geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL20.21197, plaatsgevonden op 30 december 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser (in de stukken ook aangeduid als ‘ [naam] ’) is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Tunesische nationaliteit. Op 7 april 2018 heeft hij een asielaanvraag ingediend die bij besluit van 31 mei 2018 buiten behandeling is gesteld. Op 15 oktober 2018 heeft hij de asielaanvraag ingediend die in deze procedure tot het bestreden besluit heeft geleid. Aan de asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal negen jaar voor het bezit en gebruik van drugs. Volgens eiser is dat terecht en wijkt de duur van de gevangenisstraf niet af van de in Tunesië geldende strafmaat, maar hij ziet ertegenop die straf uit te zitten vanwege de lange duur en de moeilijke omstandigheden in Tunesische gevangenissen, zoals hij die tijdens een eerdere detentie in Tunesië, na een veroordeling wegens druggebruik in 2015, heeft ervaren.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw omdat Tunesië een veilig land van herkomst is en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn geval anders is. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Over de strafrechtelijke vervolging van eiser in Tunesië overweegt verweerder dat het Vluchtelingenverdrag geen bescherming biedt tegen normale strafvervolging wegens het plegen van een commuun delict, wat eiser niet betwist.
3. Eiser betoogt dat Tunesië voor hem persoonlijk geen veilig land van herkomst is.
Door een eerdere detentie, volgend op een veroordeling in 2015, weet eiser uit eigen ervaring dat de omstandigheden in Tunesische gevangenissen slecht is, al wist hij volgens zijn gemachtigde ook niet beter voordat hij in Nederland kwam. Landeninformatie over Tunesië, zoals het ‘Country Report on Human Rights Practices 2019 – Tunisia’ van het US Department of State, bevestigt dit beeld. Verweerder heeft volgens eiser niet aan de samenwerkingsverplichting voldaan door eiser geen vragen te stellen over de omstandigheden van zijn eerdere detentie. Gelet op die omstandigheden en de duur van de detentie die eiser bij terugkeer naar Tunesië wacht, vormt het uitzitten van die detentie een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus eiser. Verweerder kan zich daarbij volgens eiser niet beroepen op de herbeoordeling van Tunesië als veilig land van herkomst van 30 september 2020, omdat daaruit niet blijkt dat de situatie in detentiecentra in Tunesië daarbij is betrokken. Eiser betwist dat wat hij in de correcties en aanvullingen op het verslag nader gehoor heeft aangevoerd te algemeen is, omdat het gaat om zijn eigen ervaringen. Van eiser kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij bij eventuele problemen de bescherming van de hogere Tunesische autoriteiten inroept, omdat die bij klachten over detentieomstandigheden niet thuis geven.
3.1.
Tunesië als veilig land van herkomst
Bij regeling van 11 oktober 2016 (Stcrt. 2016, 55444), is Tunesië aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (met uitzondering van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2781, geoordeeld dat dit terecht is. Er bestaat daarom een algemeen rechtsvermoeden dat de nationale autoriteiten van Tunesië hun onderdanen effectieve bescherming bieden en dat vreemdelingen uit Tunesië daarom geen internationale bescherming nodig hebben. Dat neemt niet weg dat verweerder wat eiser aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Tunesië voor eiser niet veilig is.
3.1.1.
Beoordeling door de Afdeling
In de hiervoor vermelde uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de Afdeling (voor zover hier van belang) onder meer overwogen dat uit het ‘Country Report on Human Rights Practices 2016 – Tunisia’ van het US Department of State blijkt “(…) dat de situatie in detentiecentra en gevangenissen onder de internationale norm ligt, vooral door overbevolking en slechte infrastructuur. (...) Tegelijkertijd vermelden de door de minister betrokken informatiebronnen dat er een systeem van rechtsmiddelen is. Volgens het rapport van het US Department of State respecteert de overheid over het algemeen de rechterlijke onafhankelijkheid en het recht op een eerlijk proces. Gevallen van onrechtmatig optreden van politie en veiligheidstroepen worden strafrechtelijk vervolgd, hoewel in enkele gevallen veiligheidsfunctionarissen niet meewerkten in het onderzoek. Ook vermeldt dit rapport dat het Committee Against Torture van de Verenigde Naties vooruitgang heeft geconstateerd in de aanpak van mishandeling en misbruik, ngo's worden toegelaten in gevangenissen, en de regering werkt aan verdergaande maatregelen om mishandeling in detentiecentra en gevangenissen te voorkomen, waaronder trainingen voor rechtshandhavers en rechters.
Daarnaast bestaat een Independent National Authority for the Prevention of Torture (INPT), waarvan de leden - die zijn aangewezen door het parlement - onaangekondigd detentiecentra en gevangenissen inspecteren om beschuldigingen van mishandeling en marteling te onderzoeken. Ook kunnen zij verzoeken om strafrechtelijk onderzoek en aanbevelingen doen over maatregelen.(...) Weliswaar blijkt uit de betrokken informatiebronnen dat in Tunesië (...) de situatie in gevangenissen zorgelijk is (...) maar daaruit kan niet worden afgeleid dat Tunesië om die reden in het algemeen niet veilig is. Dit kan anders zijn in individuele gevallen. Uit de informatiebronnen kan niet worden afgeleid dat de bestaande rechtsmiddelen zodanig gebrekkig zijn dat niet daadwerkelijk bescherming wordt geboden tegen eventuele vervolging of onmenselijke behandeling door overheidsfunctionarissen of derden. Evenmin kan uit de informatiebronnen worden afgeleid dat deze problemen op een dermate grote schaal voorkomen dat geconcludeerd moet worden dat Tunesië geen veilig land van herkomst is.”
3.1.2.
Herbeoordeling 2018
Bijlage 1 (‘herbeoordelingen landen tweede en derde tranche’) bij de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juni 2018 (Kamerstukken II, 2017-2018, 19 637, 2392) vermeldt over Tunesië onder meer het volgende: “NGO’s rapporteren een daling van het aantal folteringen in 2017 vergeleken met voorgaande jaren, vanwege nieuwe wetgeving die voorziet in meer rechten voor gedetineerden. (…) Ondanks dat het bij wet verboden is, zijn naar verluid veel gedetineerden aan een hardhandige fysieke behandeling onderworpen door de politie. Verschillende prominente mensenrechtenadvocaten bekritiseerden het gebruik van foltering in politiebureaus en detentiecentra. De Committee Against Torture van de VN merkte vooruitgang op bij het aanpakken van foltering en mishandeling. (…) De situatie in Tunesië is sinds de eerste beoordeling niet in aanmerkelijke zin gewijzigd. (…) Een uitgebreidere beoordeling is derhalve niet aangewezen. De aanwijzing van Tunesië als veilig land van herkomst, met een uitzondering ten aanzien van LHBTI’s, wordt voortgezet.”
3.1.3.
Herbeoordeling 2020
In bijlage 1 (‘herbeoordelingen landen tweede tot en met vijfde de tranche, met
uitzondering van Togo’) bij de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 september 2020 (Kamerstukken II, 2020-2021, 19 637, 2664) is over Tunesië het volgende opgemerkt: “Voor wat betreft toegang tot een onafhankelijke rechterlijke macht en toegang tot rechtsmiddelen beschrijft het US State Department geen aanmerkelijke wijzigingen. (…) De situatie in Tunesië is sinds de vorige beoordeling niet in aanmerkelijke zin gewijzigd. Er is geen sprake van een aanmerkelijke achteruitgang op één van de criteria democratisch bestuur, bescherming van het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon en vrijheid van meningsuiting. Evenmin is sprake van achteruitgang op de meerderheid van de criteria. Een uitgebreidere beoordeling is derhalve niet aangewezen.”
3.2.
Samenwerkingsverplichting
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder niet aan de samenwerkingsverplichting heeft voldaan door hem geen vragen te stellen over de omstandigheden van zijn eerdere detentie. De in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsverplichting strekt namelijk niet verder dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en verweerder het resultaat van de beoordeling daarvan meedeelt aan de vreemdeling, voor het nemen van de beslissing, zodat deze de mogelijkheid heeft om eventuele gebreken te herstellen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8565). Verweerder heeft eiser die gelegenheid in het voornemen geboden, van welke gelegenheid eiser ook gebruik heeft gemaakt door het indienen van een zienswijze. Verweerder heeft daarmee aan de samenwerkingsverplichting voldaan.
3.3.
Beroep op herbeoordeling 2020
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder zich, wat betreft de detentieomstandigheden in Tunesië ten onrechte heeft beroepen op de herbeoordeling van Tunesië als veilig lang van herkomst in 2020 omdat daaruit niet blijkt dat de situatie in detentiecentra in Tunesië daarbij is betrokken.
3.3.1.
De herbeoordeling van 2020 is mede gebaseerd op, onder meer, hetzelfde rapport van het US State Department uit 2019 waarop eiser zich in deze procedure beroept ter onderbouwing van zijn betoog dat de detentieomstandigheden in Tunesische detentiecentra slecht is. Dit rapport vermeldt onder het kopje ‘Prison and Detention Center Conditions’ onder meer: “Prison and detention center conditions were below international standards, principally due to overcrowding and poor infrastructure.(…) Health services available to inmates were inadequate. (…)”.
Die passages komen woordelijk overeen met het rapport van het US State Department uit 2016, dat door de Afdeling is betrokken in haar uitspraak van 20 oktober 2017. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de situatie in Tunesische gevangenissen weliswaar zorgelijk is, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat Tunesië om die reden in het algemeen niet veilig is. De herbeoordeling van Tunesië uit 2020 vermeldt dat de situatie in Tunesië sinds de vorige beoordeling niet in aanmerkelijke zin is gewijzigd en dat een uitgebreidere beoordeling daarom niet aangewezen is. Dat geldt dus ook voor de omstandigheden in Tunesische detentiecentra. Dat van een aanmerkelijke achteruitgang op dat gebied sprake zou zijn, heeft eiser met de door hem bij zienswijze ingebrachte landeninformatie (‘World Report 2020 – Tunisia’ van Human Rights Watch, ‘Human rights in the Middle East and North Africa: Review of 2019; Tunisia’ van Amnesty International en het hiervoor vermelde rapport van het US State Department uit 2019) niet aannemelijk gemaakt.
3.3.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook niet ten onrechte overwogen dat uit de door eiser ingebrachte rapporten niet blijkt dat de situatie die daarin is geschetst wezenlijk verschilt van de situatie zoals die bekend was ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2017 dan wel de laatste twee herbeoordelingen en dat eiser evenmin heeft geconcretiseerd op welke wijze en uit welke stukken blijkt dat de situatie in Tunesië wezenlijk anders is dan de situatie ten tijde van de uitspraak van de Afdeling dan wel de herbeoordelingen.
3.4
Correcties en aanvullingen
In de correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor heeft eiser, samengevat, aanvullend opgemerkt dat het leven in de Tunesische gevangenis erg zwaar is, dat de hygiëne slecht is en dat het er zwaar overbevolkt is en dat er daarom onvoldoende voorzieningen zijn, dat er een slechte bejegening is door het personeel en dat er vele mishandelingen plaatsvinden door medegedetineerden.
3.4.1.
Verweerder heeft hierover niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien waarom eiser dit niet tijdens het nader gehoor heeft aangevoerd. Het is immers aan eiser om aannemelijk te maken dat de asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen en tijdens de inleiding op het nader gehoor is hem meegedeeld dat hij volledig dient te antwoorden op de hem gestelde vragen. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat hij eiser tijdens het nader gehoor heeft gevraagd welke bezwaren hij heeft tegen het uitzitten van zijn straf, waarop eiser heeft geantwoord: “Dat het 9 jaar lang is, ik heb niet eens de kracht om een maand vast te zitten. Ik heb ook geen zin meer om in Tunesië te wonen.” (p. 8 verslag nader gehoor). De detentieomstandigheden heeft eiser tijdens het nader gehoor niet als bezwaar tegen het uitzitten van zijn straf genoemd.
3.4.2.
Eiser heeft in de correcties en aanvullingen geen omstandigheden aangevoerd die grond bieden voor het oordeel dat Tunesië in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Bij de beoordeling van Tunesië als veilig land van herkomst is immers rekening gehouden met de omstandigheid dat de situatie in detentiecentra en gevangenissen onder de internationale norm ligt, vooral door overbevolking en slechte infrastructuur en dat de situatie in gevangenissen zorgelijk is. In de daarop volgende herbeoordelingen is geen aanmerkelijke achteruitgang vastgesteld ten opzichte van die omstandigheden. Wat eiser daarover heeft aangevoerd, wijkt hiervan niet af. Verweerder heeft eiser bovendien uitdrukkelijk gevraagd of er redenen zijn om aan te nemen dat Tunesië in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, waarop eiser heeft geantwoord: “Nee. De enige reden is mijn gevangenisstraf.” (p. 10 verslag nader gehoor), welke verklaring hij niet heeft gecorrigeerd of aangevuld. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser aangevoerde omstandigheden. De enkele verwijzing door eiser naar de (ongepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 7 juli 2020, zaaknummer NL20.9524, leidt niet tot ander oordeel.
3.5.
De stelling van eiser dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij in een voorkomend geval de bescherming van de Tunesische autoriteiten inroept omdat de autoriteiten niet thuis geven, volgt de rechtbank niet. In de hiervoor vermelde uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de informatiebronnen niet kan worden afgeleid dat de bestaande rechtsmiddelen zodanig gebrekkig zijn dat niet daadwerkelijk bescherming wordt geboden tegen eventuele vervolging of onmenselijke behandeling door overheidsfunctionarissen of derden. De herbeoordeling uit 2018 maakt melding van nieuwe wetgeving die voorziet in meer rechten voor gedetineerden, terwijl de herbeoordeling uit 2020 opmerkt dat wat betreft toegang tot een onafhankelijke rechterlijke macht en toegang tot rechtsmiddelen het US State Department geen aanmerkelijke wijzigingen beschrijft.
3.6.
Gelet op al het voorgaande slaagt het betoog niet. Verweerder heeft de asielaanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.