ECLI:NL:RBDHA:2021:2840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
NL21.1566
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van terugkeer naar Italië en toepassing van artikel 59 Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Gambiaanse nationaliteit heeft. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser voerde aan dat de maatregel onterecht was opgelegd, omdat hij had aangegeven Nederland te willen verlaten en hij in het bezit was van een ticket naar Italië. De rechtbank oordeelde dat de bewaring terecht was opgelegd, omdat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling geen paspoort of ticket had overgelegd. Pas later, na de inbewaringstelling, heeft hij zijn documenten overgelegd. De rechtbank benadrukte dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten, niet voldoende is om de bewaring op te heffen. Eiser had ook niet aangetoond dat hij in de gelegenheid was om Nederland daadwerkelijk te verlaten, aangezien hij geen geld had voor een coronatest die vereist was voor zijn reis naar Italië. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had besloten de maatregel van bewaring niet te beëindigen, en dat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1566

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen wegens de uitzonderlijke omstandigheden in verband met het coronavirus verzocht in te stemmen met het achterwege laten van een zitting. Daarbij is een termijn voor reactie gegeven. Partijen hebben hiermee ingestemd. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de behandeling van het beroep op zitting achterwege blijft. Eiser heeft op 10 februari 2021 beroepsgronden ingediend en verweerder heeft op 12 februari 2021 daarop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak gesloten op 15 februari 2021.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 59, derde lid, Vw. Zoals blijkt uit het formulier bijzonderheden zaak (model HV21) van 1 februari 2021 is eisers Gambiaanse paspoort en zijn Italiaanse identiteitskaart op 1 februari 2021 door een vriend naar verweerder gebracht en heeft eiser op het politiebureau een ticket laten zien om terug te keren naar Italië op 14 februari 2021. Een kopie van eisers identiteitsdocumenten en het ticket bevinden zich in het dossier. In het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling verklaart eiser ook dat hij terug naar Italië zal gaan. Nu eiser voldoet aan alle voorwaarden van artikel 59, derde lid, Vw, had de bewaring achterwege moeten worden gelaten, dan wel had de bewaring conform dit artikel moeten worden beëindigd nadat alle documenten op 1 februari 2021 bij verweerder waren.
3.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het volgende standpunt gesteld. Eiser had op het moment dat hij in bewaring werd gesteld geen Gambiaans paspoort overgelegd. Ook tijdens eerdere procedures heeft eiser geen paspoort overgelegd. Gelet op het feit dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaring wisselend heeft verklaard over het feit dat hij een paspoort bezit, heeft hij voorafgaand aan de bewaring reeds om die reden niet aangetoond dat voor hem de gelegenheid bestaat Nederland te verlaten. Verweerder heeft daarom bij het opleggen van de maatregel van bewaring op goede gronden geen toepassing gegeven aan artikel 59, derde lid, Vw.
Verder stelt verweerder dat, ook nadat het paspoort van eiser is aangeleverd, terecht geen toepassing is gegeven aan artikel 59, derde lid, Vw. Uit de bewoording van artikel 59, derde lid, Vw volgt immers dat voor eiser ook de gelegenheid dient te bestaan om daadwerkelijk te kunnen vertrekken. Eiser heeft verklaard dat hij geen geld heeft. Dit maakt het voor eiser moeilijk, zo niet, onmogelijk, om de dagen tot zijn vlucht te overbruggen en vervolgens zijn reis naar het vliegveld te bekostigen. Daarnaast is het vereist dat eiser bij inreis in Italië een negatieve coronatest kan tonen. Gesteld noch gebleken is dat hij een afspraak heeft gemaakt om zich te laten testen op het coronavirus. Ook in dit verband is van belang dat eiser geen geld heeft, nu een (gratis) test bij de GGD niet voldoet, nu deze testuitslag niet kan worden gebruikt als COVID-19 vrijverklaring. Verder zijn de GGD-testen enkel voor mensen met klachten en mensen die risico gelopen hebben op een besmetting. Gelet hierop meent verweerder dat voor eiser niet de gelegenheid bestaat zelfstandig te vertrekken.
Verweerder meent daarnaast dat hij redelijkerwijs mag twijfelen aan eisers verklaring dat hij terug wil naar Italië. Eiser heeft immers reeds op 18 november 2019 een overdrachtsbesluit ontvangen. Hij heeft vervolgens in al die tijd nooit contact gezocht met verweerder om zijn overdracht mogelijk te maken. Integendeel, eiser is met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om zelfstandig te vertrekken. Hier heeft hij echter geen gebruik van gemaakt. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft eiser verklaard dat het voor hem eerder nog niet de tijd was om te vertrekken, maar dat dit nu wel het geval is. Uit zijn verklaringen, maar ook uit zijn gedrag, volgt dat eiser naar eigen believen handelt en geen acht slaat op zijn verplichtingen. Eiser stelt in Italië een belangrijke afspraak te hebben, maar heeft hier geen bewijsstukken van overgelegd. Verweerder meent dat, wanneer eiser het om wat voor reden dan ook, niet meer nodig acht om naar Italië te vertrekken, hij in strijd met zijn verplichtingen, niet zal vertrekken. Eiser heeft dan wel te kennen gegeven op eigen gelegenheid te willen vertrekken, verweerder meent echter dat hij op grond van het vorenstaande voldoende redenen heeft om aan de verklaringen van eiser te twijfelen. Ook om deze reden heeft verweerder op goede gronden geen toepassing gegeven aan artikel 59, derde lid, Vw.
3.2
Ingevolge artikel 59, derde lid, Vw blijft de bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
3.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [2] volgt dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten, niet voldoende is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 [3] volgt verder dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of verweerder feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring.
3.4
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling, te weten op 1 februari 2021 om 13.30 uur, niet zijn paspoort of een ticket heeft overgelegd. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 59, derde lid, Vw had moeten afzien van de oplegging van de maatregel.
3.5
De rechtbank stelt verder vast dat op 1 februari 2021, om 16.58 uur, door een vriend van eiser het paspoort en een identiteitskaart van eiser naar de politie zijn gebracht.
Eiser heeft verder op onbekende datum en tijdstip een op zijn naam gestelde en van een concrete vluchtdatum voorziene vliegticket overgelegd. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geconcretiseerd dat hij Nederland wil verlaten. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder feiten en omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring dan wel waaruit blijkt dat eiser de gelegenheid ontbeert Nederland te verlaten.
3.6
Dat op eiser al geruime tijd de plicht rust om Nederland te verlaten en hij daar tot op heden geen gehoor aan heeft gegeven en zelfs met onbekende bestemming is vertrokken, maakt niet dat daarom afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van eisers verklaring dat hij Nederland wil verlaten. De rechtbank wijst in dit verband op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012. In zoverre kan verweerder niet worden gevolgd.
3.7
Zoals verweerder echter terecht stelt, dient eiser bij zijn reis in het bezit te zijn van een geldige verklaring dat hij negatief is getest op besmetting met het Covid-19 virus. Niet is gesteld of gebleken dat eiser een dergelijke verklaring heeft. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser in de gelegenheid was om een dergelijke verklaring te verkrijgen. Daartoe is van belang dat, zoals verweerder opmerkt, eiser zich niet tot de GGD kan wenden voor een gratis test nu hij geen klachten heeft of in contact is geweest met een besmet persoon, en een dergelijke test overigens niet voldoet aan de vereisten. Eiser dient daarom een verklaring tegen betaling te verkrijgen bij een commercieel bedrijf. Nu eiser verklaard heeft geen geld te hebben, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat voor eiser momenteel niet gelegenheid bestaat om Nederland te verlaten. Verweerder hoefde daarom niet met toepassing van artikel 59, derde lid, Vw de vrijheidsbenemende maatregel te beëindigen.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat, ondanks het feit dat er mogelijk voldoende gronden zijn om hem in bewaring te stellen, verweerder onrechtmatig handelt door hem in bewaring te stellen. Uit de omstandigheid dat eiser een ticket heeft en een paspoort blijkt immers dat er in het geheel geen onttrekkingsgevaar, dan wel ontwijkingsgedrag was. Voorafgaande aan eisers vreemdelingrechtelijke overname en ophouding had eiser al de intentie om terug te keren naar Italië, hetgeen tijdens de ophouding door eiser is onderbouwd door de overlegging van het ticket naar Italië en zijn geldige reisdocumenten. Dit ticket was al op 15 januari 2021 door eiser gekocht. Door verweerder kan derhalve niet gesteld worden dat eiser au besoin de la cause plotseling heeft verklaard terug te willen keren naar Italië en daartoe de mogelijkheid had.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet heeft bestreden. Deze gronden kunnen de conclusie dat een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat al dragen. Dat uit eisers gedrag niet kan worden afgeleid dat dit onttrekkingsgevaar daadwerkelijk bestaat omdat hij al voorafgaand aan zijn inbewaringstelling de intentie had terug te keren naar Italië, neemt niet weg dat eiser niet direct na de vaststelling van het overdrachtsbesluit Nederland heeft verlaten en zich gedurende een periode aan het toezicht heeft onttrokken door met onbekende bestemming te vertrekken. Dat eiser inmiddels een ticket had geboekt om terug te keren naar Italië neemt niet weg dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook daadwerkelijk zou kunnen vertrekken, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.7 is geoordeeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder er ten onrechte niet voor heeft gekozen om eiser een lichter middel in de vorm van een meldplicht op te leggen. Verweerder had eisers Gambiaanse paspoort, zijn Italiaanse identiteitskaart en zijn vliegticket als garantie kunnen achterhouden en hem tot aan de vlucht van 14 februari 2012 een wekelijkse of zelfs een dagelijkse meldplicht kunnen opleggen. Juist eisers Gambiaanse originele en geldige paspoort is van een zo grote waarde dat dit door verweerder doeltreffend als garantie gebruikt had kunnen worden. Verweerders handelwijze is naar eisers oordeel in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014 [4] (hierna: het arrest Mahdi). Eiser stelt dat verweerders motivering met betrekking tot het door eiser zelf gekochte ticket de toets der kritiek niet doorstaat door slechts te overwegen dat hij op andere gedachten zou kunnen komen. Ook verweerders opmerkingen over eisers verklaringen over zijn paspoort zijn onvoldoende. Eiser heeft vrijwel onmiddellijk zijn paspoort naar verweerder gebracht en hij was ook in het bezit van een Italiaanse identiteitskaart waarmee hij binnen de EU mocht reizen. Eisers verklaringen over het paspoort werden slechts ingegeven door zijn angst dat verweerder hem met zijn paspoort naar Gambia zou verwijderen. In de tweede plaats is de motivering van verweerder onzorgvuldig door hem bij wijze van lichter middel niet toe te staan om te verblijven op het door hem opgegeven adres in Amsterdam. De overweging dat de door eiser opgegeven persoon daar niet ingeschreven staat, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft ook andere middelen tot zijn beschikking om te kunnen verifiëren of eiser op dit adres zou kunnen verblijven, met oplegging van een meldplicht.
5.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit de onbetwiste gronden van de maatregel een risico op onttrekking volgt. Eiser is eerder met onbekende bestemming vertrokken en uit zijn handelswijze en verklaring volgt dat hij enkel handelt in eigen belang. Zo verklaart hij eerst dat hij geen paspoort heeft, maar wanneer hij er achter komt dat het in zijn belang is dat hij wel een paspoort heeft, verklaart hij toch een paspoort te hebben. Daarnaast is aan eiser al op 18 november 2019 een overdrachtsbesluit uitgereikt, maar is hij tot op heden niet vertrokken. Hij verklaart hier over dat het “toen niet de juiste tijd was om terug te gaan”. Gelet hierop volstaat het opleggen van een lichter middel niet. Eiser zegt dan wel terug te willen keren naar Italië, maar als hij daar om wat voor reden dan ook geen belang meer bij heeft, is het zeer waarschijnlijk dat hij van gedachten verandert. Gelet hierop volstaat ook een meldplicht niet.
Daarnaast was verweerder op het moment dat de maatregel van bewaring werd opgelegd, niet in het bezit van het paspoort, noch van het Italiaanse document van eiser. Gelet op het feit dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaring eerst uitvoerig heeft verklaard niet over een paspoort te beschikken, en pas later aangeeft wel een paspoort te hebben, meent verweerder dat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan eisers verklaring dat hij over een paspoort beschikte, zoals ook in de maatregel is benoemd. Op het moment dat het paspoort en het Italiaanse document van eiser werden overgelegd, was de maatregel van bewaring al opgelegd. Logischerwijs kan een verdere afweging over het bezit van een paspoort en het Italiaanse document dan niet meer in deze maatregel van bewaring worden gemaakt. Overigens neemt dit niet weg dat verweerder nadat het in bezit kwam van het paspoort en het Italiaanse document van eiser een nieuwe afweging heeft gemaakt, maar deze is niet in het voordeel van eiser uitgevallen. In de maatregel van bewaring is voldoende gemotiveerd waarom een lichter middel niet volstaat. De stelling dat hij bij een vriend zou kunnen verblijven, doet niets af aan het feit dat een risico op onttrekking bestaat. Deze stelling ziet hooguit op de rechtmatigheid van lichte grond 4c. Nu zowel eiser zelf, als de vriend van eiser, niet staan ingeschreven op dit adres en eiser verder niet heeft aangetoond daadwerkelijk op dit adres te kunnen verblijven, meent verweerder echter dat ook lichte grond 4c eiser rechtens juist is tegengeworpen.
5.2
Uit het proces-verbaal van gehoor van 1 februari 2021 blijkt dat eiser in eerste instantie heeft verklaard dat hij geen paspoort heeft en dat hij te jong was om een paspoort te hebben toen hij uit Gambia vertrok. Verder stelt eiser geen interesse in te hebben om een nieuw document te regelen. Op de vraag hoe eiser kan reizen zonder geldig document verklaart eiser vervolgens dat hij nu een paspoort gaat regelen. Als eiser nogmaals wordt gevraagd of hij geen paspoort heeft, verklaart eiser er wel een te hebben en dat hij het niet kan laten brengen maar dat misschien via zijn advocaat kan laten regelen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op het moment van de oplegging van de maatregel niet hoefde te volstaan met een lichter middel. Eiser had op dat moment immers nog niet zijn paspoort aan verweerder overgelegd en zelfs wisselend verklaard over het bezit van een paspoort.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook nadat eiser zijn paspoort had overgelegd niet hoefde te volstaan met een lichter middel. Daartoe is allereerst van belang dat uit eisers gedrag voorafgaand aan de inbewaringstelling niet blijkt van een wil tot terugkeer naar Italië en evenmin, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.7 al is geoordeeld, bleek van een geconcretiseerde gelegenheid om naar Italië te vertrekken. Mede nu eiser zich eerder heeft onttrokken aan het toezicht heeft verweerder in dit geval geen reden hoeven te zien om te volstaan met de oplegging van een vertrekplicht en eiser in de gelegenheid te stellen zelf de laatste details van zijn reis te regelen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat een belangrijk gedeelte van de gronden van de maatregel ziet op het overdrachtsbesluit. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een kennelijk onrechtmatig overdrachtsbesluit, omdat er aan de motivering van dit besluit een groot motiveringsgebrek kleeft. Eiser verwijst naar onderdeel 4 van het besluit waarin verweerder niet heeft aangegeven welk land verantwoordelijk is voor eiser. Ondanks het feit dat er (vermoedelijk) geen rechtsmiddelen tegen het overdrachtsbesluit zijn ingediend, meent eiser dat het besluit evident onrechtmatig is en niet (grotendeels) ten grondslag mag worden gelegd aan de maatregel van bewaring.
6.1
De rechtbank stelt vast dat het overdrachtsbesluit op 18 november 2019 is genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit besluit niet in rechte vast is komen te staan. Derhalve moet van dit besluit worden uitgegaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit het overdrachtsbesluit duidelijk volgt dat Italië verantwoordelijk is geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Immers, overwogen is dat de Italiaanse autoriteiten niet tijdig hebben gereageerd op het verzoek tot terugname, zodat sinds 23 oktober 2019 de verantwoordelijkheid vaststaat.
6.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat niet het overdrachtsbesluit ten grondslag ligt aan de maatregel, maar de omstandigheid dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is, hetgeen tussen partijen niet ter discussie staat.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt door hem kennelijk niet in de gelegenheid te stellen om met zijn eigen ticket terug te keren naar Italië. In het vertrekgesprek van 3 februari 2021 geeft verweerder immers aan dat er nog een vlucht aangevraagd moet worden, terwijl alle reisdocumenten en een ticket beschikbaar zijn. Het is van groot belang dat eiser zich op 17 februari 2021 meldt bij de Italiaanse autoriteiten. Indien eiser zich niet zal houden aan deze meldplicht zal dit mogelijk grote gevolgen hebben voor zijn status in Italië. Eiser zal verweerder verantwoordelijk houden indien zijn vreemdelingrechtelijk status in Italië door verweerders nalatige handelen in gevaar wordt gebracht.
7.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Op 3 februari 2021 is het eerste vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens is op 4 februari 2021 een vluchtaanvraag verzonden. Op dezelfde dag is het vluchtakkoord ontvangen voor vertrek op 4 maart 2021. De Italiaanse autoriteiten hebben in verband met het coronavirus slechts enkele vliegvelden opengesteld waar overdrachten plaats kunnen vinden. Op dat moment waren eerdere vluchten naar deze vliegvelden volgeboekt, waardoor 4 maart 2021 de eerste mogelijkheid was om eiser over te dragen. Verweerder is vervolgens blijven zoeken naar mogelijkheden om eiser eerder over te dragen. Op 12 februari 2021 is bij verweerder bekend geworden dat de overdracht van een andere vreemdeling op 15 februari 2021 niet plaats kan vinden. Op 12 februari 2021 is verweerder vervolgens direct in overleg getreden met de Italiaanse autoriteiten en is de vlucht van eiser omgeboekt. Eiser zal daarom op 15 februari 2021 om [..] uur met vlucht [..] vliegen naar Venetië. Wellicht ten overvloede wijst verweerder op het feit dat eiser dus tijdig in Italië zal zijn voor zijn gestelde afspraak van 17 februari 2021. Gelet op het feit dat de eerste vertrekhandeling op de tweede dag van inbewaringstelling heeft plaatsgevonden en op de derde dag een vlucht is geboekt, en ook nadien voortvarend is gehandeld om de overdracht te bespoedigen, meent verweerder dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers overdracht aan Italië door op 4 februari 2021 een vluchtaanvraag te verzenden. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder voor de overdracht van eiser afhankelijk is van de medewerking van de Italiaanse autoriteiten en rekening dient te houden met de door de Italiaanse autoriteiten in verband met het coronavirus getroffen maatregelen. Nu verweerder bovendien een opengevallen plaats voor overdracht op 15 februari 2021 heeft benut door te regelen dat eiser op die datum kon worden overgedragen, heeft verweerder zich voldoende ingespannen om eiser zo snel mogelijk over te dragen. Dat verweerder het door eiser geboekte ticket niet heeft benut, leidt in dit verband niet tot het oordeel dat de overdracht onvoldoende voortvarend heeft plaatsgevonden, nu de daadwerkelijke overdracht slechts één dag later heeft plaatsgevonden dan de reis die eiser zelf heeft geboekt. Gelet op het voorgaande is er evenmin grond voor het oordeel dat eiser zijn gestelde afspraak niet kan nakomen door verweerder.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395
3.zaaknummer 200903992/1/V3
4.C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320