ECLI:NL:RBDHA:2021:2837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag op grond van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo). Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.V. Sloot, had zijn aanvraag op 19 december 2019 zien afgewezen door verweerder, het bestuur van de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Delft. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, maar dit is niet naar behoren gebeurd. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat eiser niet in staat was passende arbeid te verrichten. De rechtbank verwijst naar de Ziektewet en concludeert dat de verzekeringsarts onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser in staat was om de functie van rector/directeur op een kleinere school uit te oefenen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht en draagt verweerder op om binnen drie weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.V. Sloot),
en
het bestuur van de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Delft,verweerder
(gemachtigde: B. Jurgens).

Procesverloop

Eiser heeft een aanvraag op grond van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo; bijlage 11 bij de CAO Voortgezet onderwijs 2018/2019) gedaan.
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) is de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Eiser heeft deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 1 september 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot vijf weken na plaatsvinden van het medisch onderzoek op 28 oktober 2020.
Bij derde tussenuitspraak van 23 november 2020 heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder medisch onderzoek moest laten uitvoeren en op basis van dat onderzoek een beoordeling verrichten of eiser in aanmerking komt voor een Zavo-uitkering.
Aanvullende motivering
2. Op verzoek van verweerder is een psychisch onderzoek verricht. Verzekeringsarts dr. R. Kok heeft de bevindingen van dat onderzoek vertaald naar een verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de belastbaarheid van 24 december 2020.
Verweerder heeft uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek afgeleid dat eiser passende arbeid kan verrichten. Voor de uitleg van het begrip passende arbeid heeft verweerder naar de Ziektewet verwezen. De verzekeringsarts is enkel van mening dat eiser zijn eigen werk niet kan verrichten, aldus verweerder. Niet valt in te zien dat eiser weerhouden wordt dezelfde werkzaamheden (als rector/directeur) op een kleine(re) school uit te voeren c.q. kan verrichten. De aanname is dat op een kleinere school minder sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud én minder veelvuldige storingen en onderbrekingen voor eiser plaatsvinden. Omdat de verzekeringsarts op de kritische functionele mogelijkhedenlijst van 20 november 2020 dergelijke situaties op het persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamisch handelen niet uitsluit, alleen beperkt, is een rustigere omgeving voor eiser haalbaar en passend.
Mocht de rechtbank besluiten de Zavo-uitkering toe te kennen, dan moet rekening worden gehouden met de uitkering die eiser krachtens de Ziektewet zou hebben genoten.
Het betoog van eiser
3. Eiser voert in de zienswijze aan dat de handelwijze van verweerder zodanig onbehoorlijk is, aangezien verweerder moedwillig de procedure heeft vertraagd, dat dit niet zonder gevolgen mag blijven. Verweerder heeft op 10 maart 2020 ongemotiveerd een verzoek van eiser afgewezen om de bezwarenfase over te slaan. Verder heeft verweerder het gebrek aan het bestreden besluit niet hersteld binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak maar pas op 15 januari 2021.
Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerders standpunt in strijd is met de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts was van mening dat er zowel op 1 september 2019 als op het moment van onderzoek, 20 november 2020, sprake was van marginale belastbaarheid. Eiser heeft vele beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren en sociaal functioneren.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien, althans te bepalen dat eiser recht heeft op een Zavo-uitkering en dat verweerder bij wijze van voorlopige voorziening binnen zeven dagen na de uitspraak een voorschot aan eiser zal uitbetalen. Verder heeft eiser verzocht te bepalen dat verweerder een dwangsom zal zijn verschuldigd indien tijdige betaling uitblijft.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 1, aanhef en onder p, van de Zavo wordt verstaan onder passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Op grond van artikel 22, onder a, van de Zavo behoudt de gewezen werknemer die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, ontstaan voor het tijdstip waarop hem ontslag is verleend, niet zijnde een ontslag op grond van ziekte of arbeidsongeschiktheid, nadien nog ongeschikt is hem passende, dan wel, na onafgebroken arbeidsongeschiktheid gedurende het in artikel 23 van de Wet WIA bedoelde tijdvak, al dan niet verlengd op grond van artikel 24 van de Wet WIA, gangbare arbeid te verrichten, gedurende zijn ongeschiktheid een uitkering ter hoogte van zijn laatstgenoten bezoldiging.
Op grond van artikel 22, onder c, van de Zavo heeft de gewezen werknemer met recht op een uitkering krachtens de Ziektewet aanspraak op een uitkering als bedoeld in artikel 22 a en b, verminderd met de uitkering krachtens de Ziektewet.
Op grond van artikel 22, onder i, van de Zavo wordt in de gevallen, bedoeld in dit artikel de uitkering krachtens de Ziektewet, de WAO, de Wet WIA of de Wet arbeid en zorg geacht onverminderd te zijn ontvangen, indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Ziektewet is de zieke werknemer verplicht:
a. passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;
b. in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en
c. geen eisen te stellen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
Op grond van artikel 30, vijfde lid, van de Ziektewet word onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid, gedurende de eerste periode van zes maanden waarin recht bestaat op ziekengeld, verstaan arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer ziek is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of arbeid op grond waarvan men niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet wordt aangemerkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, waarbij tevens wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of arbeid aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer ziek is geworden, alsmede in welke gevallen een periode waarin een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet bestaat, wordt meegeteld bij de vaststelling van de periode, bedoeld in de eerste zin.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder moedwillig de procedure heeft vertraagd, daargelaten welk gevolg de rechtbank daaraan zou kunnen verbinden. Van een schending van de redelijke termijn is in ieder geval nog geen sprake.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat eiser niet ongeschikt was passende arbeid te verrichten. Voor de uitleg van het begrip passende arbeid heeft verweerder aansluiting mogen zoeken bij de Ziektewet. Gelet op artikel 30, eerste lid, van de Ziektewet, kan echter niet een willekeurige functie worden genoemd. Niet is gebleken dat eiser bijvoorbeeld in de gelegenheid is gesteld de functie van rector/directeur op een kleinere school uit te oefenen. Bovendien heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat eiser, gelet op zijn beperkingen, in staat was om de functie van rector/directeur op een kleine(re) school uit te oefenen. Dit is niet door de verzekeringsarts of een andere deskundige beoordeeld. Vooralsnog ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat eiser in staat was om zo’n functie te verrichten. De verzekeringsarts heeft vermeld dat sprake is van een marginale belastbaarheid en verschillende beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Gelet op het voorgaande, is het gebrek aan het bestreden besluit niet hersteld.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij de toekenning van een Zavo-uitkering moet naar het oordeel van de rechtbank rekening worden gehouden met de Ziektewetuitkering die eiser zou hebben ontvangen, gelet op artikel 22, onder c, van de Zavo. Bij besluit van 28 november 2019 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen eiser laten weten dat het hem geen Ziektewetuitkering uitbetaalde. Maar op grond van artikel 22, onder i, van de Zavo wordt onder deze omstandigheden de Ziektewetuitkering toch geacht te zijn ontvangen. Het ligt het op de weg van verweerder om de benodigde berekeningen te maken. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te bepalen dat verweerder een voorschot dient te bepalen of dat verweerder een dwangsom zal zijn verschuldigd indien tijdige betaling uitblijft.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.355,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.