ECLI:NL:RBDHA:2021:2789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Gena, in beroep ging tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft navorderingsaanslagen en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016. Eiser, die als tussenpersoon fungeert voor houthandelaren in Suriname, heeft in zijn aangiften een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, maar de inspecteur heeft deze bedragen gecorrigeerd op basis van contante stortingen op zijn bankrekening die niet voldoende waren onderbouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening leningen van familie en vrienden zijn, maar eerder inkomsten uit zijn bemiddelingswerkzaamheden. Eiser heeft geen administratie bijgehouden en er zijn geen overeenkomsten of facturen overgelegd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur ongegrond verklaard en de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat waren ingediend.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen en navorderingsaanslagen naar behoren zijn voorbereid en gemotiveerd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/2741 en SGR 20/2745

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van18 februari 2021 in de zaken tussen

[eiser] , eiser(gemachtigde: mr. S. Gena),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 3 maart 2020 op de bezwaren van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV, de daarbij opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte belastingrente.
Voorts de uitspraak van verweerder van 19 februari 2020 op de bezwaren van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 ongegrond;
  • de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk.

Overwegingen

1. Eiser fungeert als tussenpersoon voor houthandelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië (de bemiddelingswerkzaamheden). In de onderhavige jaren woonde eiser in Nederland.
2. De vergoedingen voor de bemiddelingswerkzaamheden worden in Suriname contant betaald aan vrienden en/of familie van eiser. De vrienden en/of familie van eiser nemen de vergoedingen vervolgens mee naar Nederland, waarna eiser deze vergoedingen stort op zijn bankrekening.
3. Met betrekking tot de bemiddelingswerkzaamheden houdt eiser geen administratie bij. Er zijn dan ook geen overeenkomsten, facturen of kwitanties.
4. Voor de bemiddelingswerkzaamheden heeft eiser in zijn aangifte IB/PVV over 2015 € 15.000 aangegeven als (netto) resultaat uit overige werkzaamheden en in zijn aangifte IB/PVV over 2016 € 15.400.
5. Eiser heeft in 2015 in totaal € 37.160 contant op zijn bankrekening gestort en in 2016 in totaal € 34.670.
6. Na diverse correspondentie over de stortingen heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen en aanslagen opgelegd. Verweerder heeft hierbij het (netto) resultaat uit overige werkzaamheden voor 2015 gecorrigeerd naar € 37.805 en voor 2016 naar
€ 33.070, vergrijpboetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
7. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen en navorderingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen laten vervallen.
8. In geschil is of de navorderingsaanslagen (2015) en de aanslagen (2016) naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn geschonden.
9. Met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw (2015) en aanslag Zvw (2016) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft op 10 april 2020 de beroepschriften met dagtekening 9 april 2020 ontvangen. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn is geëindigd op 1 april 2020. Gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, zijn de beroepschriften tegen de navorderingsaanslag Zvw en aanslag Zvw dan ook niet tijdig ingediend. Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van
19 februari 2020 zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard.
10. Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV (2015) en aanslag IB/PVV (2016), heeft verweerder naar oordeel van de rechtbank terecht het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat de contante stortingen op zijn bankrekening zijn inkomsten uit de bemiddelingswerkzaamheden betroffen. Naar aanleiding van nadere vragen van verweerder heeft eiser vervolgens verklaard dat de contante stortingen leningen van zijn familie en vrienden betroffen. Eiser heeft dit standpunt niet onderbouwd met stukken of op een andere wijze aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde leningsovereenkomst van 20 januari 2018 is niet te herleiden naar de onderhavige jaren, noch naar de door eiser genoemde familie en vrienden. De (wisselende) verklaringen van eiser over de leningen bieden de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor een ander oordeel.
11. De rechtbank kan de stelling van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel niet volgen, omdat eiser niet onderbouwd heeft dat en op welke wijze verweerder in strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Voorts volgt uit de gedingstukken dat verweerder uitvoering met eiser gecorrespondeerd heeft en eiser meermaals in de gelegenheid heeft gesteld toelichting te geven of stukken te overleggen. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn plicht de benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
12. Van schending van het motiveringsbeginsel is evenmin sprake. Uit de brieven van 30 mei 2018 en 14 juni 2018, welke door verweerder aan eiser zijn verzonden voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV en aanslag IB/PVV, blijkt voldoende duidelijk dat en waarom verweerder van de ingediende aangiftes zou afwijken. De gronden waarop de bezwaren van eiser zijn afgewezen, blijken eveneens voldoende duidelijk uit de brieven van verweerder van 6 januari 2019 en 19 februari 2019. Naar oordeel van de rechtbank zijn zowel de aanslag IB/PVV, navorderingsaanslag IB/PVV als de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 dan ook naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.