In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Gena, in beroep ging tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft navorderingsaanslagen en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016. Eiser, die als tussenpersoon fungeert voor houthandelaren in Suriname, heeft in zijn aangiften een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, maar de inspecteur heeft deze bedragen gecorrigeerd op basis van contante stortingen op zijn bankrekening die niet voldoende waren onderbouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening leningen van familie en vrienden zijn, maar eerder inkomsten uit zijn bemiddelingswerkzaamheden. Eiser heeft geen administratie bijgehouden en er zijn geen overeenkomsten of facturen overgelegd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur ongegrond verklaard en de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat waren ingediend.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen en navorderingsaanslagen naar behoren zijn voorbereid en gemotiveerd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.