In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdeling, eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een beschikking tot intrekking van zijn verblijfsvergunning ontvangen op een adres waar hij al anderhalf jaar niet meer woonde. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van het intrekkingsbesluit niet voldeed aan de vereisten van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was eiser nog binnen zijn vertrektermijn van vier weken en had hij rechtmatig verblijf op basis van artikel 73, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onterecht was opgelegd, omdat eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel nog rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.330,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 maart 2021.