ECLI:NL:RBDHA:2021:2761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling na intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdeling, eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een beschikking tot intrekking van zijn verblijfsvergunning ontvangen op een adres waar hij al anderhalf jaar niet meer woonde. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van het intrekkingsbesluit niet voldeed aan de vereisten van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was eiser nog binnen zijn vertrektermijn van vier weken en had hij rechtmatig verblijf op basis van artikel 73, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onterecht was opgelegd, omdat eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel nog rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.330,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2474
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Ghanese nationaliteit heeft en is geboren op [1996] .
2. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag is opgelegd. Verweerder heeft de maatregel opgelegd op de grond dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft. Dit is volgens eiser onjuist. Het besluit van 29 oktober 2020, waarbij verweerder het verblijfsrecht van eiser had beëindigd, is eiser niet op de juiste wijze bekend gemaakt. Eiser is met dit besluit pas bekend geraakt op 22 januari 2021, toen hij op vreemdelingrechtelijke titel werd opgehouden. Vanaf dat moment is de bezwaarfase gaan lopen. Toen eiser op 15 februari 2021 in vreemdelingenbewaring werd gesteld, liep deze bezwaarfase nog en had eiser dus nog rechtmatig verblijf in Nederland.
3. Verweerder stelt dat het besluit van 29 oktober 2020 wel op juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder heeft dit besluit namelijk naar het laatst bekende adres van
eiser gestuurd, te weten [adres] in [woonplaats] . Volgens verweerder valt het binnen de risicosfeer van eiser dat hij op dit adres kennelijk niet bereikbaar was.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschied ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 3:41 geschiedt de bekendmaking op andere geschikte wijze indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid van dat artikel.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit van 29 oktober 2020 aanvankelijk niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt aan eiser. De toezending aan laatst bekende adres van eiser volstond in dit verband niet. Zoals ook blijkt uit het besluit van 29 oktober 2020, was het verweerder op dat moment bekend dat eiser al op 18 april 2019 was uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen. Uit de retourzending van het besluit had het verweerder bovendien duidelijk kunnen zijn dat eiser niet meer op dat bewuste adres verbleef en dat hij daar ook niet meer bereikbaar was. Onder deze omstandigheden kan toezending van het besluit van 29 oktober 2020 aan eiser op het adres [adres] te [woonplaats] niet als bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Verweerder heeft het besluit van
29 oktober 2020 aanvankelijk niet op een andere geschikte wijze bekendgemaakt, zodat er ook geen bekendmaking in de zin van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb heeft plaatsgevonden.
7. Eén en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser pas op 22 januari 2021 bekend is geraakt met het besluit van 29 oktober 2020. De bezwaartermijn van vier weken is dus pas vanaf 22 januari 2021 ingegaan. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 15 februari 2021 was deze bezwaartermijn nog niet verstreken en had eiser op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw nog rechtmatig verblijf. Bovendien was op
15 februari 2021 eisers vertrektermijn nog niet verstreken. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte in bewaring gesteld op de grond dat hij op 15 februari 2021 onrechtmatig in Nederland verbleef. De omstandigheid dat eiser inmiddels wel onrechtmatig in Nederland verblijft, heelt dit gebrek niet. De beroepsgrond slaagt en het beroep is al hierom gegrond, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven.
8. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 2 maart 2021.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel. De schadevergoeding bedraagt € 1.330,-. Dit bedrag is opgebouwd uit 2 x € 105,- (verblijf politiecel) en 14 x € 80,- (verblijf detentiecentrum).
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 2 maart 2021;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.330,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.