In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2021 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. Het verzoek tot ondertoezichtstelling is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, naar aanleiding van ernstige zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige door de opvoedhandelingen van de ouders. De ouders hebben geen vaste woon- of verblijfplaats en er is onvoldoende duidelijkheid over hun middelengebruik. De kinderrechter heeft eerder op 11 december 2020 een voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing opgelegd, die nu ter beoordeling voorlag.
Tijdens de zitting op 24 februari 2021 zijn de ouders verschenen en hebben zij verklaard dat zij inmiddels werk hebben gevonden en geen drugs meer gebruiken. De moeder heeft aangegeven dat zij zich wil aanmelden bij een hulpverleningsinstantie, maar dat hiervoor eerst een inschrijving nodig is. De kinderrechter heeft de situatie van de ouders beoordeeld en geconcludeerd dat, ondanks hun bereidwilligheid, er nog te weinig vooruitgang is geboekt om de minderjarige een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn, zoals genoemd in de artikelen 1:255 en 1:265b van het Burgerlijk Wetboek. De minderjarige is ernstig bedreigd in haar ontwikkeling en de ouders moeten eerst vooruitgang laten zien voordat zij weer voor haar kunnen zorgen. De kinderrechter heeft besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden en haar uit huis te plaatsen in een pleegzorgvoorziening voor een periode van zes maanden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de ouders zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.