ECLI:NL:RBDHA:2021:27
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Turks gezin wegens ongeloofwaardigheid van de vrees voor vervolging door Turkse autoriteiten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van een Turks gezin, bestaande uit vader [A], moeder [B] en zoon [C]. De aanvragen zijn afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvragen als kennelijk ongegrond heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van de eisers over hun vrees voor vervolging door de Turkse autoriteiten ongeloofwaardig zijn. De vader heeft in het verleden problemen gehad met de Turkse autoriteiten, maar de rechtbank oordeelt dat de vrees van het gezin voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De oudste zoon van het gezin heeft kritiek geuit op de Turkse overheid en is naar Nederland gevlucht, maar de rechtbank vindt dat dit niet voldoende is om aan te nemen dat de rest van het gezin ook als landverraders wordt gezien. De rechtbank wijst erop dat de eisers geen documenten hebben overgelegd die hun vrees onderbouwen en dat zij zonder problemen Turkije hebben kunnen verlaten. De rechtbank concludeert dat de asielaanvragen van de vader, moeder en jongste zoon als kennelijk ongegrond zijn afgewezen op basis van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft ook de opgelegde inreisverboden aan de moeder en jongste zoon bevestigd, en oordeelt dat er geen schending is van artikel 8 van het EVRM, omdat er geen onoverkomelijke emotionele banden zijn aangetoond met de oudste zoon in Nederland. De beroepen zijn ongegrond verklaard.