Geschil9. In geschil is of eiser recht heeft op teruggaaf van de bij akte van 14 december 2015 voldane overdrachtsbelasting van € 120.000 ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WBR.
10. Eiser neemt - samengevat – de volgende standpunten in.
Primair stelt eiser dat de toestand van vóór de verkrijging door eiser van het bedrijfspand zowel feitelijk als rechtens is hersteld als gevolg van het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde zodat hij op grond van artikel 19, eerste lid, onder a van de WBR recht heeft op teruggaaf van overdrachtsbelasting.
Subsidiair voert eiser aan dat, indien geen sprake zou zijn van een voorwaardelijke levering, de levering van het bedrijfspand op 14 december 2015 nietig is vanwege een titelgebrek. De eigendom van het bedrijfspand is bij D gebleven. De toestand van vóór de verkrijging is als gevolg van die nietigheid hersteld als bedoeld in artikel 19, eerste lid, letter b, van de WBR zodat eiser recht heeft op teruggaaf van de overdrachtsbelasting.
Verder beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
11. Verweerder stelt zich - samengevat – op de volgende standpunten.
Op basis van een objectieve uitleggingsmaatstaf is volgens de akte van levering onvoorwaardelijk geleverd en is er sprake van een onvoorwaardelijke verkrijging door D. Hierdoor is artikel 19, eerste lid, letter a van de WBR niet van toepassing.
Het bedrijfspand is in goederenrechtelijke zin onvoorwaardelijk geleverd. In de notariële koopovereenkomst is een obligatoire verbintenis tot teruglevering overeengekomen waarvan bij de goederenrechtelijke levering blijkens de leveringsakte opzettelijk is afgeweken. Er is om die reden geen sprake van een ontbindende voorwaarde in goederenrechtelijke zin.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Wettelijke bepalingen
12. Artikel 19, eerste lid, letter a, van de WBR bepaalt dat op verzoek teruggaaf van de belasting wordt verleend, indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde. Eiser verzoekt om teruggaaf van overdrachtsbelasting op grond van deze bepaling. Op eiser rust dan ook de bewijslast dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens is hersteld.
13. Vast staat dat de ontbindende voorwaarde niet is opgenomen in de akte van levering van 14 december 2015. Evenmin wordt in de akte van levering verwezen naar de notariële koopovereenkomst. Wel wordt verwezen naar een mondelinge koopovereenkomst en wordt verklaard dat die mondelinge overeenkomst overeenkomt met wat in de akte van levering is geregeld. In de akte van levering is verder in artikel 4 expliciet vermeld dat de koop van het bedrijfspand onvoorwaardelijk is. Bovendien volgt uit de e-mailwisseling tussen eiser, eisers notaris en [verzekeringsmaatschappij] , dat over het opnemen van een ontbindende voorwaarde in de leveringsakte is gesproken en dat bewust gehoor is gegeven aan de wens van [verzekeringsmaatschappij] , om geen ontbindende voorwaarde op te nemen en de levering dus goederenrechtelijk onvoorwaardelijk te laten zijn. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de tekst in artikel 4 van de leveringsakte met betrekking tot de onvoorwaardelijke levering, een standaardtekst is die per abuis niet uit de akte van levering is verwijderd. De bedoeling was voorwaardelijk te leveren. Indien, zoals eiser stelt, sprake is van een vergissing dient dit echter voor rekening en risico van eiser te blijven en is dat geen reden om aan de duidelijke bewoordingen van de akte van levering voorbij te gaan. De formulering “onvoorwaardelijke levering” is niet voor meerdere uitleg vatbaar. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de akte van levering volgt dat sprake is van een onvoorwaardelijke levering. Eiser en D zijn in de notariële koopovereenkomst weliswaar ontbindende voorwaarden overeengekomen, maar die zijn bewust niet opgenomen in de akte van levering. Dat betekent dat geen sprake is van een levering onder ontbindende voorwaarde in goederenrechtelijke zin. Deze ontbindende voorwaarden dienen te worden aangemerkt als een obligatoire verbintenis tussen eiser en D. Nu geen sprake is van een levering onder ontbindende voorwaarde, kan evenmin sprake zijn van herstel van de toestand vóór de verkrijging als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde zodat artikel 19, eerste lid, onder a, van de WBR toepassing mist.
14. Het beroep van eiser op artikel 3:84, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) leidt niet tot een ander oordeel Uit de bij dit artikellid behorende parlementaire geschiedenisvolgt weliswaar dat als een overeenkomst onder ontbindende voorwaarden is aangegaan de bedoeling van partijen is dat ook de levering onder die ontbindende voorwaarden geschiedt, ook al is dit niet nogmaals overeengekomen bij de levering. Deze bepaling heeft echter als doel kwesties tussen de overeenkomstsluitende partijen te voorkomen. Dat betekent echter niet dat verweerder voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 19, eerste lid, letter a, WBR voorbij moet gaan aan de duidelijke bewoordingen van de akte van levering.
15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13, 14 en 15 slaagt het primaire standpunt van eiser niet.
16. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat sprake is van een onvoorwaardelijke levering, stelt eiser dat die onvoorwaardelijke levering nietig is omdat het rechtens onmogelijk is meer (vol eigendom) te leveren dan waarvoor een titel is (voorwaardelijk eigendom). Dat betekent dat de juridische en de economische eigendom steeds bij D is gebleven. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat, zoals reeds is overwogen bij 13, in de akte van levering wordt verwezen naar een met de akte van levering overeenstemmende mondelinge koopovereenkomst. Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nietigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, letter b, van de WBR.
17. Tenslotte heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Hij verwijst daartoe naar een e-mail van een medewerker van de Belastingdienst gedateerd 28 augustus 2018. In deze e-mail wordt eiser verzocht om nieuwe aangiften vennootschapsbelasting in te dienen omdat het terugdraaien van de levering van het bedrijfspand in verband met het inroepen van een ontbindende voorwaarde van invloed is op de aangiften voor 2015 en 2016 voor de vennootschap. Die e-mail heeft dan ook uitsluitend betrekking op de vennootschapsbelasting en heeft geen betrekking op het bezwaarschrift dat eiser heeft ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoek om teruggaaf van overdrachtsbelasting. Aan deze e-mail van de Belastingdienst kan naar het oordeel van de rechtbank niet het vertrouwen worden ontleend dat verweerder het verzoek om teruggaaf op de voet van artikel 19, eerste lid, onder a van de WBR zou inwilligen. Verder stelt eiser dat de inspecteur aan eiser en D ondubbelzinnig toegezegd heeft dat niet twee keer overdrachtsbelasting wordt geheven. Nu eiser deze stelling niet met bewijs nader heeft gestaafd, kan het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
18. Met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel heeft eiser gesteld dat het onredelijk is om overdrachtsbelasting te heffen. Eiser heeft die stelling niet concreet gemaakt en ook overigens niet is gebleken van schending van het evenredigheidsbeginsel.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.