ECLI:NL:RBDHA:2021:2672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
NL19.31024
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht en inreisverbod voor de duur van 10 jaar in verband met plegen van strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, die van Azerbeidzjaanse nationaliteit is. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ernstige misdrijven heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef onder b, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank constateerde echter dat het bestreden besluit onvoldoende rekening hield met de bijzondere omstandigheden van de eiser, zoals zijn verstandelijke beperking, gedragsstoornis, en de lange verblijfsduur in Nederland. Eiser is op zesjarige leeftijd naar Nederland gekomen en heeft hier zijn jeugd doorgebracht, zonder directe familie in Azerbeidzjan. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende gemotiveerd had dat de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig was, en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat als verweerder de verblijfsvergunning alsnog wil intrekken, hij alle relevante omstandigheden opnieuw moet overwegen, inclusief de noodzaak van behandeling voor eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.31024

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 oktober 2014. Voorts dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten en wordt een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 12 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt in de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is van Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiser is op 8 mei 2001 Nederland ingereisd samen met zijn moeder, [naam moeder] , en oma [naam oma] . Eiser was toen zes jaar oud. Eisers moeder heeft op 18 mei 2001 namens eisers een asielaanvraag ingediend. Op 12 augustus 2002 is eisers broer [naam broer] in Nederland geboren.
Vanaf 11 februari 2004 stonden eiser en zijn broer onder toezicht van Jeugdzorg omdat hun moeder niet in staat was om voor hen te zorgen.
Op 13 november 2006 heeft het Bureau Medisch Advisering (BMA) een advies omtrent eiser uitgebracht.
Bij besluit van 12 december 2006 is aan eiser per 15 november 2004 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op 12 december 2007 is de moeder van eiser overleden. Bij besluit van 26 februari 2008 is de voogdij van eiser en zijn broer neergelegd bij de Willem Schikker Groep. [naam broer] verbleef vervolgens in een pleeggezin. In verband met eisers medische problematiek (te weten dat hij licht verstandelijk gehandicapt is in combinatie met een oppositioneel opstandige gedragsstoornis en mogelijk een reactieve hechtingsstoornis) is hij geplaatst in een instelling voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen.
Op 13 november 2009 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Eiser is op 7 december 2012 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 6 maanden jeugddetentie in verband met een woningovervallen, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling (in een Jeugdinrichting) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd op 3 oktober 2011, 22 december 2011 en op 21 januari 2012.
Eiser is voorts op 15 februari 2016 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, voor afpersing, gepleegd op 1 oktober 2014.
Eiser is op 25 juni 2015 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf ter zake van afpersing, gepleegd op 1 januari 2015.
Voorts is eiser na zijn kerstverlof in 2017/2018 niet teruggekeerd naar het [instelling] voor mensen met gedragsproblemen. Behandeling in dit centrum was een voorwaarde voor zijn eerdere invrijheidstelling. Op 19 maart 2018 is hij aangehouden als verdachte van geweld tegen beroepsbeoefenaars, namelijk het plegen van verzet in de vorm van slaan en een kopstoot geven bij zijn aanhouding. Hiervoor is eiser op 13 juli 2018 door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 1 week voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaren en is hij overgebracht naar de Penitentiaire Inrichting in [locatie] om zijn eerdere straf uit te zitten. Vanaf 31 oktober 2018 bevond eiser zich weer in het traject van het [instelling] .
Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 4 september 2018, is bepaald dat eiser een gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, voor de duur van negentig dagen alsnog moet ondergaan.
In een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 12 juli 2019 is een voorwaardelijke invrijheidstelling van eiser herroepen voor de duur van 335 dagen vanwege het niet naleven van de daaraan verbonden voorwaarden, in verband met twee agressieve incidenten en een vernieling in juni 2019 in de kliniek en het saboteren van zijn enkelband.
Uit een advies van het BMA van 24 mei 2019 blijkt dat eiser lijdt aan de volgende aandoeningen. Eiser heeft ADHD (zonder symptomen), een antisociale persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid (totaal IQ 60-70) met zelfoverschatting en daardoor overvraging. Er is een gedragsstoornis met agressie en geweld en in het verleden middelen misbruik (alcohol, cannabis). Er zijn klachten welke bij PTSS [1] kunnen passen, maar er zijn onvoldoende verschijnselen om PTSS te stellen als diagnose. Eiser heeft in het verleden Quetiapine 25mg gekregen om beter te slapen. Voorts vindt een wekelijkse afstemming plaats in verband met risico op zelfdoding en twee recente maatregelen op grond van de wet Bopz [2] (op 20 december 2018 en 21 maart 2019) in verband met verschijnselen samenhangend met de onzekerheid over de verblijfsstatus.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2014 op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde vanwege meerdere gepleegde delicten, waaronder laatstelijk een delict gepleegd op 1 januari 2015. De in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde glijdende schaal van 1 juli 2012 is daarom van toepassing. De gepleegde delicten zijn aan te merken als ernstige misdrijven. Voor de intrekking van eisers verblijfsvergunning is ten slotte niet vereist dat voldaan wordt aan het unierechtelijk openbare orde criterium omdat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel niet valt onder de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn. Deze verblijfsvergunning asiel is namelijk verleend op medische gronden. Er bestaat geen aanleiding om, in afwijking van het beleid, op grond van bijzondere omstandigheden de verblijfsvergunning niet in te trekken. Voorts is artikel 64 Vw niet van toepassing op eiser. Eiser vormt op basis van zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zodat aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd. Niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of het inreisverbod voor een kortere duur op te leggen. Ten slotte is geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM [3] . Weliswaar is sprake van inmenging met eisers privéleven in Nederland, maar deze inmenging is proportioneel gelet op de bescherming van de openbare orde.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder terecht de glijdende schaal van 1 juli 2012 heeft toegepast, dat artikel 3.86, vijfde lid, Vb van toepassing is en dat eiser voldoet aan de in de glijdende schaal genoemde norm van 10 maanden omdat hij in totaal is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 maanden.
3.1
Verweerder heeft er in het verweerschrift nog op gewezen dat eiser door de Politierechter op 1 september 2020 zou zijn veroordeeld voor het plegen van op 11 en 13 juli 2020 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien weken, wegens overtreding van het bepaalde in de artikelen 310, 311 en 350 Sr.
3.2
Verder heeft verweerder zich in het verweerschrift van 12 januari 2021 op het standpunt gesteld dat uit het nationale recht, te weten C2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), volgt dat in deze zaak bij de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wel getoetst had moeten worden aan het unierechtelijke openbare orde criterium of sprake is van een ernstig misdrijf en of wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. Het standpunt in het bestreden besluit op dit punt wordt door verweerder daarom niet langer gehandhaafd. Het door verweerder te hanteren toetsingskader bij de intrekking van de verblijfsvergunning is tussen partijen daarom niet (langer) in geschil.
4. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat omdat daarin ten aanzien van de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd door verweerder het standpunt werd ingenomen dat niet getoetst wordt aan het unierechtelijk openbare orde criterium. Echter, gelet op het feit dat deze toets aan het unierechtelijk openbare orde criterium wel terug is te vinden in het eerste voornemen van 2 oktober 2018 ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning en in het bestreden besluit in het kader van het inreisverbod, rijst de vraag of eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de rechtbank van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek, de rechtbank deze met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient te passeren. De rechtbank zal hierna beoordelen of daartoe aanleiding bestaat.
Ernstig misdrijf in de zin van artikel 17, eerde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstig misdrijf als bedoeld in art. 17, eerste lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft met de stelling dat het beleid in overeenstemming is met de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) in het arrest Ahmed van 13 september 2018 [4] en dat in de strafvonnissen van eiser rekening zou zijn gehouden met de criteria die het Hof in dat arrest noemt, niet gemotiveerd dat in het geval van eiser sprake is van één of meerdere ernstige misdrijven. Hoewel de strafbare feiten niet zijn ‘goed te praten’ is van ernstig geweld geen sprake geweest. Er is alleen sprake geweest van licht geweld zoals het op 22 december 2011 opzij duwen van een man en een neppistool op hem richten, op 3 oktober 2011 een mes in de richting van een man houden en dreigende taal gebruiken en het vernielen van spullen in de jeugdinrichting. De twee andere feiten die zijn gepleegd op 1 oktober 2014 en 1 januari 2015 betroffen ook licht geweld en dreiging met een nepwapen. Geen van deze feiten leveren een ernstig misdrijf op. Evenmin kan verweerder door een optelsom van deze lichte misdrijven concluderen dat sprake is van een ernstig misdrijf.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in een uitspraak van 23 januari 2020 [5] overwogen dat uit het arrest Ahmed van het Hof van Justitie volgt dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, gebaseerd moet zijn op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in deze zaak sprake is van ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef onder b, Kwalificatierichtlijn. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser drie keer is veroordeeld tot respectievelijk 6 maanden jeugddetentie, 18 maanden gevangenisstraf en 3 jaar gevangenisstraf. Ten aanzien van de aard van de gepleegde feiten, heeft verweerder meegewogen dat de gepleegde delicten meerdere diefstallen, ook met geweld, betreffen en dat bij de andere veroordelingen sprake is van afpersing. De rechtbank is van oordeel dat uit het arrest Ahmed en voormelde uitspraak van de Afdeling niet volgt dat als door de vreemdeling bij het misdrijf geen geweld of een wapen is gebruikt, geen sprake kan zijn van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b van de Kwalificatierichtlijn. Het gebruik van geweld of een wapen wordt door de Afdeling immers genoemd als één van de criteria waarnaar door verweerder onderzoek moet worden gedaan. Daarbij komt dat door eiser wel geweld gebruikt. Dat slechts sprake zou zijn van een optelsom van lichte misdrijven wordt daarom niet gevolgd. Voorts heeft verweerder terecht bij zijn oordeel betrokken dat weliswaar geen sprake is van grote materiële schade, maar dat de strafrechter wel rekening heeft gehouden met de immateriële schade voor de slachtoffers. Ook is in het bestreden besluit meegewogen dat in alle gevallen sprake is geweest van volledige strafprocedures, waarbij eiser is bijgestaan door een advocaat. Verweerder heeft bij zij oordeel ook betrokken dat in de verschillende vonnissen op grond van de reclasseringsrapporten en de houding van eiser tijdens de zitting, ervoor is gekozen om geen reclasseringstraject aan te bieden of een straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Ten slotte heeft verweerder meegewogen dat uit het vonnis van 15 februari 2016 blijkt dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf de landelijke oriëntatiepunten in aanmerking heeft genomen. Daaruit volgt dat een dergelijk misdrijf ook door andere rechters gekwalificeerd zou worden als een ernstig misdrijf. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
6. Eiser voert, samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting, aan dat verweerder onevenredig handelt door zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Verweerder had rekening moeten houden met de aangevoerde bijzondere omstandigheden van deze zaak en had deze omstandigheden in onderlinge samenhang moeten bezien. Eiser lijdt aan een verstandelijke beperking en is daarom aangewezen op dagelijkse begeleiding door, en verblijf in, een instelling voor licht verstandelijk gehandicapten. Uit het meest recente BMA advies van 24 mei 2019 blijkt dat eiser een gedragsstoornis heeft, dat in het verleden sprake was van middelen-misbruik en dat in 2019 een risico bestond op zelfdoding. Daarnaast is sprake geweest van twee BOPZ-maatregelen in december 2018 en maart 2019. Niet is aangetoond dat de zorg die eiser nodig heeft voor hem in Azerbeidzjan beschikbaar is. Voorts is eiser op zeer jonge leeftijd naar Nederland gekomen en heeft hij geen banden meer met Azerbeidzjan. Hij heeft daar geen familie, heeft in Nederland zijn schooltijd doorlopen, heeft gewerkt in Nederland en spreekt vloeiend Nederlands en Russisch maar geen Azeri. Aangezien eiser op emotioneel niveau functioneert op de leeftijd van 3 tot 7 jaar, zal hij zich moeilijk kunnen aanpassen in een land dat hij niet kent en waarvan hij de taal niet spreekt. Ook was wel degelijk sprake van een positieve gedragsverandering bij eiser. Eiser kon in juni 2019 zijn frustratie over zijn situatie niet meer beheersen, hetgeen heeft geleid tot de feiten genoemd in de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2019, waarna de rechtbank heeft besloten tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het [instelling] werd hem namelijk verteld dat hij onder begeleiding zou gaan wonen in een eigen zelfstandige woning in Nederland, terwijl dit uiteindelijk niet kon door de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod. Eiser meent dat zijn gedrag op dat moment niet afdoet aan de positieve ontwikkelingen van zijn gedrag van vóór die tijd. Voorts dient verweerder bij zijn standpunt te betrekken dat eisers verblijfsduur op grond van artikel 3.86 Vb op zes weken na bijna 10 jaar is. Ook dient verweerder rekening te houden met de omstandigheid dat het graf van zijn moeder zich in Nederland bevindt en dat eiser bij terugkeer naar Azerbeidzjan de dienstplicht zal moeten vervullen waarbij hij zal worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, mede door zijn beperkingen. Ten onrechte heeft verweerder de aangevoerde omstandigheden niet in onderlinge samenhang beoordeeld maar heeft verweerder deze uitgesplitst onder artikel 3 EVRM en de medische omstandigheden onder artikel 64 Vw in het bestreden besluit beoordeeld.
6.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat alle aangevoerde omstandigheden in het bestreden besluit zijn betrokken en beoordeeld. Hij heeft dit standpunt nader toegelicht ter zitting. Het strafblad van eiser voldoet aan de voorwaarden om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van intrekking moet worden afgezien. Verweerder vindt de inbreuk op de openbare orde dusdanig zwaar dat het gerechtvaardigd is om de verblijfsvergunning asiel in te trekken. Dat wellicht niet alle omstandigheden die over eiser bekend zijn expliciet in het bestreden besluit zijn benoemd, betekent niet dat deze niet bij de beslissing zijn betrokken. De stelling dat eiser actief meewerkt aan het behandeltraject en een positieve gedragsveranderingen laat zien, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2019 waarin de voorwaardelijke invrijheidstelling van eiser is herroepen voor de duur van 335 dagen, niet gevolgd. Voorts wordt aan goed gedrag binnen detentie minder gewicht toegekend. Eiser kan zich er evenmin op blijven beroepen dat zijn verblijfsvergunning niet kan worden ingetrokken omdat hij behandeling behoeft. Het is namelijk niet aan verweerder om eiser, door middel van het afzien van de intrekking van de verblijfsvergunning, tijd in Nederland te verschaffen totdat hij van zins en/of in staat is een werkelijke en bestendige gedragsverandering te bereiken. Daarbij is meegewogen dat er ten tijde van eisers opname ook momenten zijn geweest waarop de behandeling wel goed verliep, maar ook dat door aan eiser te wijten omstandigheden de opname is beëindigd en de behandeling is gestaakt. Van een actieve inzet van eiser aan zijn behandeltraject en een positieve gedragsverandering, is niet gebleken. De omstandigheid dat zijn moeder in Nederland is begraven, is ook niet een dusdanig bijzondere omstandigheid dat van intrekking moet worden afgezien. Welke rol dit graf speelt in zijn leven is namelijk niet duidelijk geworden. Eiser heeft ook verklaard dat hij geen contact meer heeft met zijn oma en halfbroer die nog in Nederland verblijven. De overige omstandigheden zijn betrokken bij de beoordeling van artikel 3 en 8 EVRM en artikel 64 Vw, maar leiden evenmin tot het oordeel dat de verblijfsvergunning niet kan worden ingetrokken.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat verweerder met alle door eiser aangevoerde en anderszins bij verweerder bekende bijzondere omstandigheden rekening heeft gehouden bij de toets of de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd evenredig is. Zo blijkt bijvoorbeeld niet uit het besluit dat bij de toetsing aan de evenredigheid rekening is gehouden met de informatie uit het BMA advies van 24 mei 2019, waaronder zijn verstandelijke beperking met lage IQ, de gedragsstoornis, de suïcidaliteit en de BOPZ-maatregelen. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit wat medische omstandigheden betreft slechts bij zijn oordeel betrokken dat eiser behandeling behoeft en dat die behandeling (tijdelijk) goed verliep. Dat het BMA-advies is opgenomen in het bestreden besluit bij de toets of eisers in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek, maakt het vorenstaande niet anders. Verweerder dient immers alle bijzondere omstandigheden kenbaar tezamen te betrekken in zijn besluitvorming en te wegen bij de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig is. Dat is niet gedaan. De vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek betreft bovendien ook een andere beoordeling dan de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning in deze zaak evenredig is.
Ook is door verweerder niet kenbaar in het besluit betrokken dat eiser vanaf zijn zesde jaar in Nederland verblijft, hij hier is opgegroeid, hij geen Azeri spreekt, dat zijn ouders zijn overleden, dat hij geen directe familie meer heeft in Azerbeidzjan en dat eiser zijn vormende jaren in Nederland heeft doorgebracht. Dat verweerder in het voornemen bij de beoordeling of het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM wel heeft betrokken dat eiser op zijn zesde naar Nederland is gekomen en dat hij hier is opgegroeid, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Daargelaten dat die toets betrekking heeft op het inreisverbod (en dus op de vraag of en wanneer eiser opnieuw mag inreizen) en niet op de evenredigheid van de intrekking, volgt ook hieruit niet dat alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bij de beoordeling zijn betrokken.
Verweerder heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden rekening is gehouden bij de toets of de intrekking evenredig is, ook voor zover dit niet uit het besluit blijkt. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder dient immers in het bestreden besluit kenbaar en gemotiveerd alle omstandigheden in onderlinge samenhang te wegen zodat deze weging vervolgens door de rechtbank getoetst kan worden.
6.3
Eiser woont sinds zijn zesde in Nederland en zijn ouders zijn overleden. Hij heeft psychische problemen waarbij sprake is geweest van suïcidaliteit, een laag IQ, spreekt geen Azeri en heeft aannemelijk gemaakt dat hij geen directe familieleden heeft in Azerbeidzjan. Deze feiten dient verweerder af te zetten tegen de ernst van de door hem gepleegde delicten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd dat het evenredig is om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 6:22 Awb toe te passen.
7. Aangezien de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zijnde het terugkeerbesluit, geen stand kan houden, kan het uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar eveneens geen stand houden.
8. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking meer.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, omdat sprake is van een ambtshalve genomen belastend besluit. Als verweerder echter eisers verblijfsvergunning nog steeds wil intrekken, zal hij in het nieuw te nemen besluit in acht moeten nemen wat in deze uitspraak is overwogen. In dat geval zal verweerder, mede gelet op het eerdere BMA-advies waaruit volgt dat eiser blijvend behandeling nodig heeft omdat hij anders in een medische noodsituatie zal geraken, opnieuw dienen te toetsen met een actueel BMA-advies of eiser in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. M.A.J. van Beek, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.posttraumatische stressstoornis
2.Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
3.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.C-369/17, JV 2018/191.