Deze beroepsgrond faalt.
De rechtbank stelt vast dat onweersproken is gebleken dat eisers allemaal beschikken over verblijfsdocumenten, afgegeven door de Cypriotische autoriteiten, die nog geldig zijn tot
6 december 2022.
Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan verweerder niet van de juistheid van de inhoud van deze verblijfsdocumenten zou mogen uitgaan. Uit Eurodac gegevens blijkt voorts dat de Cypriotische autoriteiten aan eiser 1 internationale bescherming hebben verleend.
In beroep heeft verweerder aanvullend nog een verklaring van de Cypriotische autoriteiten van 18 januari 2021 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat aan eisers op 6 december 2019 de vluchtelingenstatus is verleend en dat deze status nog steeds geldig is.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat de Cypriotische autoriteiten aan eisers internationale bescherming hebben verleend.
De niet-onderbouwde stelling van eisers dat dit niet zo is, althans dat verweerder zich hier ten tijde van de bestreden besluiten nader van had moeten vergewissen, slaagt daarom niet.
3.1.1.Voor zover eisers betogen dat op grond van de verklaring van de Cypriotische autoriteiten onduidelijk is of zij tot Cyprus worden toegelaten, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de opmerking in de brief van 18 januari 2021 “(…) that regarding your question whether they are allowed to re-enter Cyprus, you should address to our Civil Registry and Migration Department”, ziet op de praktische aspecten van de feitelijke terugkeer naar Cyprus. Dit staat los van het recht op terugkeer van eisers, als zijnde statushouders, en de bescherming die eisers in Cyprus genieten.
4. Eisers betogen voorts dat Cyprus zijn internationale verplichtingen tegenover hen niet nakomt en dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ze onderbouwen dit met wat zij hebben meegemaakt op Cyprus: eiser 1 is ernstig bedreigd. Hij heeft zich tot de Cypriotische autoriteiten gewend voor bescherming, maar deze niet gekregen. Daarnaast zijn eisers geïntimideerd, vernederd en gediscrimineerd. Vooral eiseres 2 en eiser 2 hebben te maken gehad met discriminatie op school.
Eisers zijn daarnaast onrechtmatig gedetineerd voor een periode van twee maanden. Dit heeft er mede voor gezorgd dat de kinderen ernstig getraumatiseerd zijn en te kampen hebben met depressieve gevoelens, vooral eiseres 2 en eiser 2. Zij vertonen ook zorgwekkend gedrag. Ter onderbouwing hebben eisers een uitdraai uit het Compleet patiëntdossier van eiseres 2 en eiser 2 (geprint op 17 augustus 2020) overgelegd en verklaringen van dr. Yehia Sheikh van 22 juli 2020 waarin staat dat zij “suffer from depression”.
Ook betogen eisers dat zij een zeer kwetsbaar gezin vormen nu het gezin mede bestaat uit minderjarige kinderen en twee daarvan ernstige medische klachten ondervinden. In de bestreden besluiten is niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eisers geen aannemelijk risico bestaat dat zij bij terugkeer naar Cyprus niet buiten hun wil en keuze om zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van 19 maart 2019.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) internationale bescherming geniet. In artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de voorwaarden genoemd die gelden voor de toepassing van deze afdoeningsgrond. In artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb is bepaald dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er in het betrokken land geen risico op ernstige schade bestaat zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.
6. Statushouders kunnen aan hun internationale beschermingsstatus de rechten ontlenen die hen zijn toegekend in de Kwalificatierichtlijnen in het Verdrag van Genève.
In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde landen verleent en de verplichtingen die dit voor de statusverlenende lidstaat met zich brengt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat alle lidstaten die verplichtingen nakomen.
7. De rechtbank stelt vast dat het betoog van eisers dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Cyprus alleen is gebaseerd op hun persoonlijke omstandigheden, blijkend uit hun eigen verklaringen en de overgelegde medische documenten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de verklaringen van eisers met betrekking tot de bedreiging van eiser 1 en de intimidatie, vernedering, discriminatie en detentie van eisers
geen aanleiding heeft hoeven zien om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan.
Ervan uitgaande dat eisers na terugkeer uit Griekenland naar Cyprus twee maanden gedetineerd zijn geweest, is niet gebleken dat zij hierover hun beklag hebben gedaan bij de Cypriotische autoriteiten. Evenmin hebben zij zich ten aanzien van de gestelde intimidatie, vernedering en discriminatie tot de autoriteiten gewend.
Dat de Cypriotische autoriteiten eisers geen bescherming willen of kunnen bieden is enkel gesteld. Eiser 1 heeft aangifte kunnen doen van onder meer de bedreiging. Hieruit blijkt dat de Cypriotische autoriteiten welwillend waren om hem te helpen. Het lag op eisers weg om navraag te doen naar de stand van zaken van zijn aangifte. Hiervan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat eisers niet bij de hogere Cypriotische autoriteiten konden klagen.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Ten aanzien van het betoog van eisers dat zij een bijzonder kwetsbaar gezin vormen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat statushouders - anders dan asielzoekers - niet enkel vanwege hun hoedanigheid van statushouder per definitie kwetsbaar zijn. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 mei 2018. De Afdeling heeft daarin overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammed Hassan tegen Nederland en Italiëpunt 179, en de beslissing E.T. en N.T., punt 26).
Vanwege dit onderscheid tussen asielzoekers en statushouders en om verwarring te voorkomen zal de rechtbank bij de hiernavolgende beoordeling niet spreken over “bijzondere kwetsbaarheid” als het gaat om de beoordeling van het risico dat een statushouder loopt bij terugkeer naar de lidstaat die hem de status heeft verleend. De rechtbank beoordeelt in dit kader of de statushouder vanwege in de persoon gelegen bijzondere omstandigheden een reëel risico loopt bij terugkeer naar de betreffende lidstaat terecht te komen in een situatie die in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest.
9. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling volgt namelijk dat statushouders wel, vanwege in hun persoon gelegen bijzondere omstandigheden, bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een verblijfsvergunning van bezitten in een situatie terecht kunnen komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Daarvoor geldt wel een hoge drempel. De rechtbank verwijst voor het beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019waarin onder meer het volgende is overwogen:
“4. In het arrest Ibrahim, punten 84 tot en met 88, heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Jawo, geoordeeld dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Voor de beoordeling maakt het niet uit of dat risico bestaat bij de uitzetting, tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan. Als een statushouder informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken.