ECLI:NL:RBDHA:2021:2669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
NL20.15220,15222,15224 en 15226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Vollebregt - Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van internationale bescherming door Cyprus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in de asielzaken van verschillende eisers, waaronder een Syrisch gezin. De rechtbank heeft de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Cypriotische autoriteiten internationale bescherming aan de eisers hebben verleend. De rechtbank baseert deze beslissing op artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat een asielaanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet.

De eisers, die allen over geldige verblijfsdocumenten van Cyprus beschikken, hebben betoogd dat de Cypriotische autoriteiten hen onvoldoende bescherming bieden en dat zij bij terugkeer naar Cyprus in een onveilige situatie terechtkomen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Cyprus zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van de eisers, waaronder de aanwezigheid van minderjarige kinderen en psychische problemen, niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij bij terugkeer in strijd met artikel 3 van het EVRM zullen worden behandeld.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers niet hebben aangetoond dat er een reëel risico bestaat op ernstige schade bij terugkeer naar Cyprus. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en de aanvragen voor asiel niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.15220, NL20.15222, NL20.15224 en NL20.15226

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , eiser 1,

[eiseres 1], eiseres 1, mede namens haar minderjarige kinderen
[kind]
en
[kind],
[eiseres 2], eiseres 2, en
[eiser 2], eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers
V-nummers: [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.E. Visscher),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Knoop - Alberts).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL20.15221, NL20.15223, NL20.15225 en NL20.15227, plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Mechitarian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] , [geboortedatum] en
[geboortedatum] .
2. De asielaanvragen van eisers zijn niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat volgens verweerder is gebleken dat de Cypriotische autoriteiten hen internationale bescherming hebben verleend. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan ervan uitgegaan worden dat Cyprus zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eisers hebben volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat dit in hun geval niet opgaat en dat zij bij terugkeer naar Cyprus in een situatie terecht komen die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Cypriotische (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties hen niet zouden kunnen of willen helpen en daarmee hun verdragsverplichtingen niet nakomen.
3. Eisers betogen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of zij daadwerkelijk recht hebben op toegang, verblijf en internationale bescherming op Cyprus. Wijziging van hun hoofdverblijf naar Nederland zou tot intrekking van de vergunning kunnen leiden. Onduidelijk is of eisers nog bescherming genieten op Cyprus. Dat hun verblijfsdocument nog geldig is, zegt niets over hun status. Verweerder heeft niet aan zijn vergewisplicht voldaan. Hij had nader onderzoek moeten doen naar de verblijfsrechtelijke positie van eisers bij terugkeer naar Cyprus. Temeer nu uit Eurodac alleen blijkt dat aan eiser 1 internationale bescherming in Cyprus is verleend. Verder wijzen eisers erop dat zij eerder na terugkeer uit Griekenland op Cyprus zijn gedetineerd.
3.1
Deze beroepsgrond faalt.
De rechtbank stelt vast dat onweersproken is gebleken dat eisers allemaal beschikken over verblijfsdocumenten, afgegeven door de Cypriotische autoriteiten, die nog geldig zijn tot
6 december 2022.
Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan verweerder niet van de juistheid van de inhoud van deze verblijfsdocumenten zou mogen uitgaan. Uit Eurodac gegevens blijkt voorts dat de Cypriotische autoriteiten aan eiser 1 internationale bescherming hebben verleend.
In beroep heeft verweerder aanvullend nog een verklaring van de Cypriotische autoriteiten van 18 januari 2021 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat aan eisers op 6 december 2019 de vluchtelingenstatus is verleend en dat deze status nog steeds geldig is.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat de Cypriotische autoriteiten aan eisers internationale bescherming hebben verleend.
De niet-onderbouwde stelling van eisers dat dit niet zo is, althans dat verweerder zich hier ten tijde van de bestreden besluiten nader van had moeten vergewissen, slaagt daarom niet.
3.1.1.
Voor zover eisers betogen dat op grond van de verklaring van de Cypriotische autoriteiten onduidelijk is of zij tot Cyprus worden toegelaten, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de opmerking in de brief van 18 januari 2021 “(…) that regarding your question whether they are allowed to re-enter Cyprus, you should address to our Civil Registry and Migration Department”, ziet op de praktische aspecten van de feitelijke terugkeer naar Cyprus. Dit staat los van het recht op terugkeer van eisers, als zijnde statushouders, en de bescherming die eisers in Cyprus genieten.
4. Eisers betogen voorts dat Cyprus zijn internationale verplichtingen tegenover hen niet nakomt en dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ze onderbouwen dit met wat zij hebben meegemaakt op Cyprus: eiser 1 is ernstig bedreigd. Hij heeft zich tot de Cypriotische autoriteiten gewend voor bescherming, maar deze niet gekregen. Daarnaast zijn eisers geïntimideerd, vernederd en gediscrimineerd. Vooral eiseres 2 en eiser 2 hebben te maken gehad met discriminatie op school.
Eisers zijn daarnaast onrechtmatig gedetineerd voor een periode van twee maanden. Dit heeft er mede voor gezorgd dat de kinderen ernstig getraumatiseerd zijn en te kampen hebben met depressieve gevoelens, vooral eiseres 2 en eiser 2. Zij vertonen ook zorgwekkend gedrag. Ter onderbouwing hebben eisers een uitdraai uit het Compleet patiëntdossier van eiseres 2 en eiser 2 (geprint op 17 augustus 2020) overgelegd en verklaringen van dr. Yehia Sheikh van 22 juli 2020 waarin staat dat zij “suffer from depression”.
Ook betogen eisers dat zij een zeer kwetsbaar gezin vormen nu het gezin mede bestaat uit minderjarige kinderen en twee daarvan ernstige medische klachten ondervinden. In de bestreden besluiten is niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eisers geen aannemelijk risico bestaat dat zij bij terugkeer naar Cyprus niet buiten hun wil en keuze om zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van 19 maart 2019 [1] .
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) internationale bescherming geniet. In artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de voorwaarden genoemd die gelden voor de toepassing van deze afdoeningsgrond. In artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb is bepaald dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er in het betrokken land geen risico op ernstige schade bestaat zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.
6. Statushouders kunnen aan hun internationale beschermingsstatus de rechten ontlenen die hen zijn toegekend in de Kwalificatierichtlijn [2] en in het Verdrag van Genève [3] .
In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde landen verleent en de verplichtingen die dit voor de statusverlenende lidstaat met zich brengt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat alle lidstaten die verplichtingen nakomen.
7. De rechtbank stelt vast dat het betoog van eisers dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Cyprus alleen is gebaseerd op hun persoonlijke omstandigheden, blijkend uit hun eigen verklaringen en de overgelegde medische documenten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de verklaringen van eisers met betrekking tot de bedreiging van eiser 1 en de intimidatie, vernedering, discriminatie en detentie van eisers
geen aanleiding heeft hoeven zien om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan.
Ervan uitgaande dat eisers na terugkeer uit Griekenland naar Cyprus twee maanden gedetineerd zijn geweest, is niet gebleken dat zij hierover hun beklag hebben gedaan bij de Cypriotische autoriteiten. Evenmin hebben zij zich ten aanzien van de gestelde intimidatie, vernedering en discriminatie tot de autoriteiten gewend.
Dat de Cypriotische autoriteiten eisers geen bescherming willen of kunnen bieden is enkel gesteld. Eiser 1 heeft aangifte kunnen doen van onder meer de bedreiging. Hieruit blijkt dat de Cypriotische autoriteiten welwillend waren om hem te helpen. Het lag op eisers weg om navraag te doen naar de stand van zaken van zijn aangifte. Hiervan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat eisers niet bij de hogere Cypriotische autoriteiten konden klagen.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Ten aanzien van het betoog van eisers dat zij een bijzonder kwetsbaar gezin vormen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat statushouders - anders dan asielzoekers - niet enkel vanwege hun hoedanigheid van statushouder per definitie kwetsbaar zijn. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 mei 2018 [4] . De Afdeling heeft daarin overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammed Hassan tegen Nederland en Italië [5] punt 179, en de beslissing E.T. en N.T. [6] , punt 26).
Vanwege dit onderscheid tussen asielzoekers en statushouders en om verwarring te voorkomen zal de rechtbank bij de hiernavolgende beoordeling niet spreken over “bijzondere kwetsbaarheid” als het gaat om de beoordeling van het risico dat een statushouder loopt bij terugkeer naar de lidstaat die hem de status heeft verleend. De rechtbank beoordeelt in dit kader of de statushouder vanwege in de persoon gelegen bijzondere omstandigheden een reëel risico loopt bij terugkeer naar de betreffende lidstaat terecht te komen in een situatie die in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest.
9. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling volgt namelijk dat statushouders wel, vanwege in hun persoon gelegen bijzondere omstandigheden, bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een verblijfsvergunning van bezitten in een situatie terecht kunnen komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Daarvoor geldt wel een hoge drempel. De rechtbank verwijst voor het beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019 [7] waarin onder meer het volgende is overwogen:
“4. In het arrest Ibrahim, punten 84 tot en met 88, heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Jawo, geoordeeld dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Voor de beoordeling maakt het niet uit of dat risico bestaat bij de uitzetting, tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan. Als een statushouder informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken.
4.1.
Het Hof benadrukt in de punten 89 en 90 van het arrest dat deze tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - vallen, als ze een "bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid" bereiken. Of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.
Uit de punten 91 en 92 van het arrest blijkt dat grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de leefomstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om de drempel te halen. Ook schendingen van de bepalingen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337) die niet leiden tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest, vindt het Hof niet zo erg dat een lidstaat de asielaanvraag van een statushouder uit de lidstaat waar die schendingen plaatsvinden, ontvankelijk moet verklaren.
4.2.
Als een statushouder in de lidstaat waar hem asiel is verleend, geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar hij wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat, leidt dat op zichzelf niet tot schending van artikel 4 van het EU Handvest. Dat is pas anders als het gebrek aan sociale ondersteuning tot gevolg heeft dat de statushouder door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest genoemde criteria.
In elk geval is het enkele feit dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden gunstiger zijn in de lidstaat waar de statushouder een nieuwe asielaanvraag indient, dan in de lidstaat die hem al een asielvergunning heeft verleend, volgens het Hof onvoldoende om te concluderen dat hij bij uitzetting naar die laatste lidstaat een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het EU Handvest (punten 93 en 94 van het arrest).
4.3.
Ten slotte heeft het Hof in punt 101 van het arrest geconcludeerd dat artikel 33, tweede lid, onder a), van de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) toestaat dat een lidstaat een asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaart om de reden dat de betrokken asielzoeker al in een andere lidstaat een asielvergunning heeft gekregen, op voorwaarde dat de verwachte leefomstandigheden van die asielzoeker in die andere lidstaat geen ernstig risico op schending van artikel 4 van het EU Handvest opleveren.”
10. De vraag is dan vervolgens of eisers die hoge drempel, die volgt uit dit beoordelingskader, hebben gehaald. Eisers hebben gesteld dat sprake is van in de persoon gelegen bijzondere omstandigheden, die maken dat zij bij terugkeer terecht komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting is toegelicht dat het gezin mede bestaat uit minderjarige kinderen waarvan twee met psychische problemen. Daar komt bij dat zij eerder hun land van herkomst moesten ontvluchten, dat zij gedetineerd hebben gezeten in een Europees land en door meerdere Europese landen zijn uitgezet.
10.1
Naar het oordeel van de rechtbank halen eisers met de door hen gestelde omstandigheden de genoemde hoge drempel niet. Uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat de medische problemen dan eiseres 2 en eiser 2 dusdanig ernstig zijn dat bij terugkeer daarom sprake zal zijn van een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM. De overige genoemde persoonlijke omstandigheden leiden evenmin tot een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer.
De beroepsgrond faalt.
11. De aanvragen zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt - Kuipers, rechter, in aanwezigheid vanmr. W. Markwat, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:219
2.RICHTLIJN 2011/95/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)
3.het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967
5.ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410
6.ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013