In deze zaak heeft de kinderrechter op 23 februari 2021 uitspraak gedaan over de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2004. De kinderrechter heeft de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden van 25 februari 2021 tot 15 mei 2021. Het verzoek tot machtiging tot gesloten jeugdhulp is afgewezen. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling en de gesloten plaatsing, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige, die recentelijk was verkracht en wegloopgedrag vertoonde. De kinderrechter oordeelde dat, hoewel er zorgen zijn, er onvoldoende bewijs was dat een langere gesloten plaatsing noodzakelijk was. De minderjarige had zich coöperatief opgesteld en had een duidelijke hulpvraag. De kinderrechter benadrukte dat de juiste ondersteuning voor de minderjarige cruciaal is voor haar ontwikkeling en dat victim blaming niet bijdraagt aan haar herstel. De kinderrechter heeft de Raad erop gewezen dat een aparte machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor het continueren van het verblijf van de minderjarige in de huidige groep, nu de gesloten machtiging is afgewezen. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 5 maart 2021.