In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van de artikelen 8:54 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft verklaard dat hij Syrië in 2014 heeft verlaten en via verschillende landen naar Nederland is gereisd, waar hij op 2 december 2020 zijn asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat de verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt en dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser geen opvang zal krijgen in Oostenrijk, ondanks de coronapandemie. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat Oostenrijk geen opvang meer verleent aan asielzoekers.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser kennelijk ongegrond is en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.