ECLI:NL:RBDHA:2021:2498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2203 en NL21.2204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Oostenrijk onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van de artikelen 8:54 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht.

Eiser heeft verklaard dat hij Syrië in 2014 heeft verlaten en via verschillende landen naar Nederland is gereisd, waar hij op 2 december 2020 zijn asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat de verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt en dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser geen opvang zal krijgen in Oostenrijk, ondanks de coronapandemie. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat Oostenrijk geen opvang meer verleent aan asielzoekers.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser kennelijk ongegrond is en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.2203 (beroep) en NL21.2204 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft daarbij verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) doet op grond van de artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Syrische nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1993. Hij heeft verklaard dat hij Syrië in 2014 heeft verlaten en dat hij via Saoedi-Arabië, Turkije, Griekenland, Albanië, Kosovo, Servië, Hongarije, Oostenrijk en Duitsland naar Nederland is gereisd. Hij heeft hier op 2 december 2020 zijn asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin staat dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om overname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of eiser wel aan Oostenrijk kan worden overgedragen als gevolg van de coronapandemie. Verweerder heeft niet onderzocht of Oostenrijk de opvanglocaties voor asielzoekers niet heeft gesloten of beperkt vanwege de pandemie.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Oostenrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen en dus aan eiser opvang zullen verlenen als hij aan Oostenrijk wordt overgedragen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Eiser is daar niet in geslaagd, omdat hij niet heeft onderbouwd dat Oostenrijk vanwege de coronapandemie geen opvang meer verleent aan asielzoekers.
3.3.
Verweerder mocht zich daarom op het standpunt stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is kennelijk ongegrond. Omdat hiermee op het beroep is beslist is geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep (NL21.2203) ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.2204) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin is beslist op het beroep, verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.