ECLI:NL:RBDHA:2021:2427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
C/09/597637 / HA RK 20-374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/597637 / HA RK 20-374
Beschikking van 4 maart 2021
in de zaak van

1.SICHTING FUCK UP,

gevestigd te Amsterdam,
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. A. Gabel te Tiel,
tegen

1.KONINKLIJKE VERENIGING VOOR FACULTATIEVE CREMATIE,

gevestigd te Den Haag,
verweerster,
advocaten mr. T.S. Jansen en mr. L.M. Veth te Amsterdam,
2. DE FACULTATIEVE GROEP BV,
gevestigd te Den Haag,
verweerster,
advocaten mr. A.R.J. Croiset van Uchelen en mr. S.J. van Calker te Amsterdam.
Verzoekers worden hierna afzonderlijk aangeduid met ‘Stichting FU’ en ‘[verzoeker 2]’ en verweersters met ‘de Vereniging’ en ‘DFG BV’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 11 augustus 2020 ingekomen verzoekschrift;
  • de op 28 januari 2021 ingekomen verweerschriften van De Vereniging en DFG BV.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021.
Aanwezig zijn:
  • de heer [bestuurder 1], bestuurder van Stichting FU;
  • de heer [verzoeker 2];
  • mr. A. Gabel;
  • de heer [bestuurder 2], bestuurder van De Vereniging;
  • mr. T.S. Jansen;
  • de heer [bestuurder 3], bestuurder van DFG BV;
  • mr. A.R.J. Croiset van Uchelen.
Mr. Gabel en mr. Croiset van Uchelen hebben pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
2. De feiten
2.1.
Op 28 december 1874 is de Vereniging onder de naam ‘Vereeniging voor Lijkverbranding’ opgericht met als missie: het bevorderen van de vrije keuze voor de behandeling van het menselijk lichaam na de dood en de verwezenlijking van deze individuele beslissing.
Als doelstellingen zijn vastgesteld:
1. Cremeren moet wettelijk worden gelijkgesteld aan begraven;
2. Cremeren moet in de praktijk mogelijk zijn;
3. Een ieder moet de mogelijkheid worden geboden om bewust te kiezen voor cremeren of begraven.
Bij een statutenwijziging op 1 december 2004 is het doel van de Vereniging gewijzigd in de mogelijkheid te bevorderen van een verantwoorde individuele keuze inzake de behandeling van het menselijk lichaam na de dood.
2.2.
De commerciële activiteiten van de Vereniging, waaronder het beheer van crematoria en een uitvaartverzekering, waren ondergebracht in Beheermaatschappij de Facultatieve BV. (verder: ‘de Facultatieve’). Tot eind 2012 was de Vereniging enig aandeelhouder van de Facultatieve. De toenmalige raad van bestuur van de Facultatieve heeft op 31 december 2012 alle aandelen die de Vereniging in de Facultatieve had, in het kader van een Management Buy Out, tegen betaling van EUR 12,5 miljoen overgenomen. Deze verkoop (verder: ‘de Transactie’) staat in deze procedure centraal.
2.3.
In 2017 bracht de website ‘Follow the Money’ een aantal artikelen uit over de Transactie. In die artikelen werd de Transactie bestempeld als een malafide transactie waarbij (de toenmalige raad van bestuur van) de Facultatieve de Vereniging zou hebben bedrogen.

3.Waar gaat het in deze zaak over?3.1. Het gaat in deze zaak in grote lijnen om het volgende. De Stichting FU en [verzoeker 2] menen sterkte aanwijzingen te hebben dat de Transactie, die eind 2012 plaatsvond, voor de Vereniging zeer ongunstig heeft uitgepakt. De koper, de Facultatieve (en de daarbij betrokken personen, waaronder toenmalig VVD-voorzitter, wijlen [X]), heeft zich naar de mening van verzoekers in ernstige mate verrijkt. De Vereniging is daarbij ettelijke miljoenen misgelopen.

3.2.
De zaak heeft in de landelijke pers veel aandacht gekregen. Er heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden (en er zijn strafrechtelijke beslagen gelegd), maar dat is uitgemond in een sepot. Recent is door verschillende personen een artikel 12 Sv. [1] verzoek ingediend om te bereiken dat alsnog vervolging wordt ingesteld.
3.3.
Stichting FU en [verzoeker 2] verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Zij zien graag dat in ieder geval de vijftien in het verzoekschrift genoemde personen, en [verzoeker 2] zelf, onder ede worden gehoord over deze kwestie. Met de getuigenverklaringen denken zij zich beter voor te kunnen bereiden op een te starten civiele procedure tegen de Vereniging en tegen DFG BV. In die procedure willen ze een verklaring voor recht [2] vorderen. Zij willen vastgesteld hebben dat de Transactie in strijd met de openbare orde of de goede zeden [3] is aangegaan, en daarom nietig (zonder rechtsgevolg) is. Het gaat verzoekers niet om een aanspraak op schadevergoeding. Het is ze te doen om de vaststelling van het verwerpelijke en onfatsoenlijke karakter van de Transactie, de verrijking van enkele personen. Zij zien het gebeurde als een maatschappelijke misstand.
3.4.
De Vereniging en DFG BV verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek en voeren daartoe verschillende argumenten aan. Hun verweer komt hierna, waar dat nodig of relevant is, aan bod.
4. Toewijzing of afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor: de norm
4.1.
Uitgangspunt is dat een verzoek als dit (dat voldoet aan de formele eisen die daaraan worden gesteld) alleen zal worden afgewezen als:
- misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt,
- het verzoek strijdig is met een goede procesorde of omdat
- het verzoek afstuit op een ander zwaarwichtig bezwaar, dan wel verzoekers
bij toewijzing onvoldoende belang [4] hebben. [5]
4.2.
De rechtbank oordeelt in een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet over de haalbaarheid van de vordering. In het verzoekschrift moet wel worden omschreven wat de verzoekers zo ongeveer menen te kunnen vorderen, maar het oordeel over de vordering is aan de rechter die zich daar later over zal gaan buigen, in de zogenaamde bodemprocedure, als daaraan toegekomen wordt. Dat neemt niet weg dat een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen als verzoekers met hun vorderingsrecht dat zij in hun verzoek noemen al op het eerste gezicht geen succes kunnen hebben in de bodemprocedure. In dat geval is een getuigenverhoor niet zinvol en worden de verweerders en andere belanghebbenden, en ook de rechtspraak, onnodig belast.

5.Wat is de positie van verzoekers ten opzichte van de Vereniging en DFG BV?

5.1.
Stichting FU is een stichting die zich toelegt op het aan de kaak stellen en bestrijden van misstanden met betrekking tot het openbaar bestuur, het milieu, openbare aanbestedingen, fraude en machtsmisbruik in de breedste zin des woords.
5.2.
[verzoeker 2] zegt lid te zijn van de Vereniging, maar de Vereniging en DFG BV bestrijden dat. Zij zijn van mening dat het lidmaatschap [verzoeker 2] is geëindigd toen zijn uitvaartverzekering in 2013 overging op Ardanta, onderdeel van ASR Levensverzekering NV, en hij een brief, gedateerd 19 april 2013, ontving waarin werd vermeld:
‘Bij het afsluiten van uw uitvaartverzekering hebt u automatisch het lidmaatschap verkregen van de Koninklijke Vereniging voor Facultatieve Crematie. Met de overdracht van uw verzekering aan Ardanta komt dit lidmaatschap te vervallen.’
Met de overgang van de verzekeringsportefeuille eindigde dus ook het lidmaatschap [verzoeker 2] met de Vereniging, dat hij er op 30 mei 1996 bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst ‘bij kreeg’. Tegen de inhoud van de brief van 19 april 2013 heeft [verzoeker 2] geen bezwaar gemaakt, zeggen de Vereniging en DFG BV. [verzoeker 2] bestrijdt dat laatste niet. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de Vereniging had opgehouden te bestaan.
5.3.
Beide verzoekers kunnen niet in hun verzoek worden ontvangen, vinden de Vereniging en DFG BV. Stichting FU niet omdat zij geen actierecht heeft in de zin van het bepaalde in artikel 3:305a (oud) BW. [verzoeker 2], en overigens ook Stichting FU, niet omdat een (voldoende) belang ontbreekt.

6.(Voldoende) belang bij een voorlopig getuigenverhoor?

6.1.
De rechtbank, laat het beroep op niet-ontvankelijkheid (ten aanzien van Stichting FU) even rusten. Zij buigt zich meteen over de vraag of Stichting FU en [verzoeker 2] voldoende belang hebben bij toewijzing van hun verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
6.2.
In hun verzoekschrift hebben Stichting FU en [verzoeker 2] naar voren gebracht dat zij in een bodemprocedure een vordering willen instellen die zou worden gebaseerd op i) onrechtmatige daad [6] ,
ii) redelijkheid en billijkheid die in het rechtspersonenrecht door iedereen die bij de organisatie van een rechtspersoon is betrokken jegens elkaar in acht heeft te nemen [7] en
iii) strijd met de goede zeden of openbare orde. [8]
6.3.
Tijdens de behandeling van het verzoek hebben verzoekers de route, genoemd in overweging 6.2 onder i en ii (begrijpelijk) verlaten en hebben zij verduidelijkt dat het ze te doen is om het verkrijgen van een verklaring voor recht, zoals hiervoor al aan de orde kwam. Het gaat ze niet om (de vergoeding van) schade die belanghebbenden ([verzoeker 2] en de personen voor wier belangen Stichting FU wil opkomen) hebben geleden of zullen lijden, het gaat ze, als eerder opgemerkt, om het aan de kaak stellen van een in hun ogen stuitende verrijking van derden ten koste van de Vereniging, waarbij “dubbele petten” een rol hebben gespeeld.
6.4.
Niet ter discussie staat dat de in de ogen van verzoekers benadeelde partij, de Vereniging, zich zelf in het geheel niet beklaagt over de Transactie, zij staat nog volledig achter de Transactie. Het bestuur van de Vereniging is de Transactie namens de Vereniging aangegaan. De ledenraad van de Vereniging - die daartoe statutair bevoegd is - heeft tot het aangaan van de Transactie besloten. Ter zitting bleek dat enige actie tegen het besluit of de besluiten van de ledenraad en van het bestuur [9] niet is ondernomen. Een beroep op de vernietigbaarheid wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) is niet gedaan. Een procedure in de zin van de wet (artikel 2:15 lid 3 aanhef en onder a BW) is door een belanghebbende niet gestart, binnen de in de wet genoemde termijn van een jaar (zelfde artikel, lid 5). Bovendien zijn de bestuurders van de Vereniging niet door een belanghebbende aangesproken op de wijze waarop het bestuur zijn taak heeft vervuld bij deze Transactie (zie artikel 2:9 BW). Het door verzoekers geuite bezwaar dat er één of meer personen, betrokken bij de besluitvorming met een tegenstrijdig belang zijn opgetreden is dus niet, via zo’n actie, door een belanghebbende aan de orde gesteld.
6.5.
Verzoekers in deze procedure zijn derden die zelf geen enkel vermogensrechtelijk belang hebben. Dat erkennen ze. Zij dienen het algemeen belang. Maar dat geeft verzoekers in ons rechtssysteem niet de bevoegdheid een verklaring voor recht te vorderen. Wie zo’n verklaring wil vorderen moet, in de woorden van de wet [10] , “een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon” zijn. En zo’n betrokken persoon is Stichting FU (en zijn de derden wier belangen Stichting FU zegt te behartigen) niet en is ook [verzoeker 2] niet. Daar kan in redelijkheid geen enkele twijfel over bestaan. En als in deze verzoekschrift-procedure geconstateerd moet worden dat het beoogde traject kansloos is, dan moet verzoekers een voorlopig getuigenverhoor worden onthouden. Omdat het verzoek dus zonder redelijke zin is, zal het worden afgewezen.
6.6.
Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank op dat zij zich niet in het minst een oordeel heeft gevormd (of kunnen vormen) over de gegrondheid van de opvatting van verzoekers over de Transactie en over de vraag of sprake is geweest van onoorbare handelingen van personen die bij de Transactie betrokken waren. Daar leent zich deze procedure niet voor.

7.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af,
- veroordeelt Stichting FU en [verzoeker 2] hoofdelijk in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van zowel de Vereniging als DFG BV telkens begroot op € 667,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.126,- aan salaris voor de advocaten.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021. [11]

Voetnoten

1.Sv.: Wetboek van Strafvordering
2.artikel 3:302 BW
3.Artikel 3:40 BW.
4.Zie artikel 3:303 BW.
5.Zie onder meer: HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727.
6.Artikel 6:162 BW.
7.Artikel 2:8 BW.
8.Artikel 3:40 BW.
9.Op grond van het bepaalde in de artikelen 2:14 en 2:15, respectievelijk artikel 2:9 BW.
10.Artikel 3:302 BW.
11.type: 206