In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een eenmanszaak voert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd, maar de eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 21 januari 2021, die via een Skype-verbinding plaatsvond, heeft de eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De eiser stelde dat hij recht had op kostenaftrek van ruim € 200.000, maar kon niet aantonen dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in staat was om de gestelde kosten te onderbouwen, onder andere omdat zijn boekhouding niet volledig beschikbaar was door een computercrash en andere omstandigheden.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde kostenaftrek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de navorderingsaanslag niet te hoog was vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een volledige en tijdige administratie, aangezien de eiser op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht is zijn administratie zeven jaar te bewaren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.