ECLI:NL:RBDHA:2021:2393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/3014
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf op basis van sociale en economische binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in Egypte, had op 14 april 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 17 maart 2020, waarin de aanvraag voor het visum werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 januari 2021, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E. El-Sharkawi, en de staatssecretaris door mr. F.F.M. van de Kamp.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de eiser onvoldoende sociale en economische binding had met Egypte om een tijdige terugkeer naar dat land te waarborgen. De eiser had aangevoerd dat hij een sterke binding had met zijn familie in Egypte, maar de rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de economische situatie van de eiser niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank wees erop dat de eiser niet had aangetoond dat hij over een substantieel inkomen beschikte en dat zijn sociale binding, gezien zijn ongehuwde status en het ontbreken van zorg voor directe familieleden, als gering werd beoordeeld.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van artikel 32 van de Visumcode terecht had geweigerd het visum te verlenen, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/3014
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp.

Procesverloop

Eiser heeft op 14 april 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 maart 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam] , referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Egyptische nationaliteit te bezitten. Referent stelt de broer van eiser te zijn en woont in Den Haag.
Op 1 december 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf om een bezoek te kunnen brengen aan referent.
Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft het besluit genomen op basis van artikel 32, eerste lid, onder a) en b) van de Viscumcode [1] , omdat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond en omdat het voornemen van eiser, om Nederland voor het verstrijken van het visum te verlaten, niet kon worden vastgesteld. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat de sociale en/of economische band met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitsluitend aan artikel 32, eerste lid, onder b) van de Visumcode getoetst. Een tijdige terugkeer van eiser naar Egypte is volgens verweerder redelijkerwijs niet gewaarborgd te achten en er wordt getwijfeld aan de uiteindelijke verblijfsduur.
Beroepsgronden
2. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder te onrechte heeft aangenomen dat hij geen of geringe binding heeft met het land van herkomst. Hij wijst erop dat hij daar woont met zijn vader, moeder, broer en drie zussen. Daarnaast wonen alle overige familieleden in het land van herkomst en heeft eiser daar ook vrienden en kennissen. Eiser stelt tevens een economische binding te hebben met het land van herkomst. Hij vindt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaam is in Egypte en dat hij ook inkomen uit arbeid heeft. Tot slot voert eiser aan dat zijn broer en zus eerder wel in het bezit zijn gesteld van een visum kort verblijf en dat zij Nederland tijdig hebben verlaten. Dat had volgens eiser zwaar dienen te zijn gewogen in de besluitvorming.
Beoordelingskader
3. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode blijkt dat de minister verplicht is een visum te weigeren indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Het hoeft dus niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen; bij redelijke twijfel hierover moet de minister het visum al afwijzen.
4. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt de minister een ruime beoordelingsruimte toe. Dat staat o.a. in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, in de zaak Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862. Bij die beoordeling laat de minister zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen.
Economische binding
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat niet is gebleken of aannemelijk is gemaakt dat eiser in het land van herkomst beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen om zelfstandig in het eigen onderhoud te kunnen voorzien. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk inkomen uit arbeid ontvangt, ook niet nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat eiser op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij als beroep ‘industrial d’ heeft en dat hij een werkgeversverklaring en een bankafschrift heeft overgelegd. Met de werkgeversbrief is volgens verweerder echter niet aangetoond dat eiser het gestelde salaris van EGP 3.500 (omgerekend € 201,83) ook daadwerkelijk ontvangt. Op het bankafschrift zijn stortingen zichtbaar, maar niet duidelijk is waar deze vandaan komen. Er zijn geen aanwijzingen dat de stortingen het gevolg zijn van inkomsten gegenereerd uit werk. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat er in de maanden mei, juli en augustus 2019 helemaal geen stortingen zichtbaar zijn en in september 2019 is alleen een bijschrijving van kredietrente zichtbaar. Voorts zijn er in de maand juni 2019 maar liefst zeven contante stortingen gedaan, en is er in oktober 2019 een storting van EGP 69.390 gedaan. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat deze storting in geen verhouding staat tot het gestelde inkomen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande voldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een zodanige economische binding met het land van herkomst, dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten.
Ten aanzien van de stelling van eiser, dat contante salarisbetaling en het werken zonder arbeidsovereenkomst in Egypte een gebruikelijke gang van zaken is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een regelmatig en substantieel inkomen. Verweerder heeft eiser daarbij mogen tegenwerpen dat hij niet heeft toegelicht waarom er geen andere documenten kunnen worden overgelegd waarmee de economische binding kan worden onderbouwd (bijvoorbeeld payslips, bewijzen van betaling inkomstenbelasting, et cetera).
Sociale binding
6. Ook de sociale binding van eiser met Egypte is volgens verweerder gering gebleken. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser ongehuwd is en geen gezin heeft waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Voorts is volgens verweerder niet gebleken dat eiser de zorg heeft voor andere directe familieleden of dat hij in staat zou zijn om hen te onderhouden. Ook is niet gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen om tijdig naar Egypte terug te keren.
7. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat niet is gebleken van een zodanig sterke sociale binding dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten. Dat eiser geen zorg heeft voor een eigen gezin, dan wel zorg en/of verantwoordelijkheid heeft voor andere familieleden in Egypte, wordt door eiser niet betwist. Het hebben van familie en een netwerk van sociale contacten in het land van herkomst heeft verweerder onvoldoende mogen vinden voor het kunnen aannemen van een sterke sociale band.
Gelijkheidsbeginsel
8. Dat verweerder geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat eerder aan familieleden van eiser wel een visum voor kort verblijf is toegekend, acht de rechtbank in dit geval niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, noch anderszins onredelijk. Verweerder heeft daarover in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat iedere visumaanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Eiser heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet met stukken onderbouwd. Dat betekent dat hij dus ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eerdere visa aan broers/zussen onder gelijke omstandigheden zijn verleend.
Conclusie
9. Verweerder heeft gezien het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van het visum op grond hiervan terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode