ECLI:NL:RBDHA:2021:2386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke maatregel inzake Participatiewet en postbezorging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiseres had beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder waarbij haar uitkering op basis van de Participatiewet (Pw) was verlaagd. De verlaging was opgelegd omdat eiseres niet was verschenen op uitnodigingen voor gesprekken over haar re-integratie. Eiseres betwistte de ontvangst van deze uitnodigingen, die volgens verweerder tijdig waren verzonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de uitnodigingen daadwerkelijk waren ontvangen door eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet verweten kon worden dat zij niet op de gesprekken was verschenen, omdat zij de uitnodigingen pas na de deadlines had ontvangen. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de eerdere besluiten van verweerder. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/839 en SGR 20/2172

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. V.P. Valten).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) bij wijze van maatregel over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 verlaagd met 30%.
Bij besluit van 4 juli 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de Pw-uitkering van eiseres bij wijze van maatregel over de periode van 5 juli 2019 tot en met 4 augustus 2019 verlaagd met 100%.
Bij besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primair besluiten I en II ongegrond verklaard (SGR 20/839).
Bij besluit van 24 februari 2020 (primair besluit III) heeft verweerder het verzoek van eiseres om toepassing van de inkeerregeling als bedoeld in artikel 18, elfde lid, van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit III ongegrond verklaard (SGR 20/2172).
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 25 november 2020 geantwoord op nadere vragen van de rechtbank.
Eiser heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 30 november 2020.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, het onderzoek gesloten.
Overwegingen
SGR 20/839
1.1.
Verweerder heeft bij het primaire besluit I aan eiseres over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de Pw-uitkering met 30%, op de grond dat eiseres bij brief van 19 juni 2019 was uitgenodigd voor een gesprek op 26 juni 2019 bij Werkse! over haar mogelijkheden tot deelname aan een re-integratietraject, maar zonder bericht van verhindering niet op dat gesprek is verschenen.
1.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit II aan eiseres over de periode van 5 juli 2019 tot en met 4 augustus 2019 een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de Pw-uitkering met 100%, op de grond dat eiseres bij brief van 27 juni 2019 was uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 2019 bij Werkse!, wederom in het kader van haar mogelijkheden tot deelname aan een re-integratietraject, maar zonder bericht van verhindering ook op dat gesprek niet is verschenen.
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 18 december 2019, de primaire besluiten gehandhaafd. Naar de mening van verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat haar niet te verwijten valt dat zij op 26 juni 2019 en 3 juli 2019 niet is verschenen.
3. Eiseres voert aan dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, aangezien zij de oproepen niet tijdig heeft ontvangen. Er hebben zich problemen voorgedaan bij de postbezorging waardoor zij vanaf 11 juni 2019 tot 25 juli 2019 geen poststukken heeft ontvangen. Eerst op 25 juli 2019 heeft zij 18 poststukken ontvangen, waaronder de brieven van verweerder.
Eiseres betwist primair dat verweerder een deugdelijke verzendadministratie heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de oproepen daadwerkelijk tijdig naar haar zijn gestuurd.
Subsidiair stelt eiseres dat zij de incorrecte bezorging van poststukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband heeft zij gewezen op de verklaring van haar persoonlijk begeleider van 16 november 2019, waaruit blijkt dat de begeleider in een persoonlijk gesprek dan wel door samen met eiseres fysiek de brievenbus te controleren is nagegaan of er poststukken zijn ontvangen. Deze begeleider heeft geconstateerd dat in de periode van 18 juni 2019 tot en met 23 juli 2019 geen poststukken zijn ontvangen. Daarnaast heeft eiseres erop gewezen dat de postafdeling van Werkse stelt dat zich binnen haar flatgebouw brievenbussen op de benedenverdieping zouden bevinden en dat deze door de postbode worden gebruikt, maar dat dat niet juist is. Dit is weerlegd met een bericht van de verhuurder en met zelf gemaakte foto’s. Ook is het volgens eiseres mogelijk dat in de zomerperiode gebruik is gemaakt van oproepkrachten die de wijk niet goed kenden. Verder is het naar de mening van eiseres ook nog relevant dat uit een e-mailbericht van Werkse! blijkt dat bij een andere kandidaat eveneens iets is misgegaan bij het verzenden en/of bezorgen van de post.
Meer subsidiair stelt eiseres dat de opgelegde maatregel gematigd dient te worden. Na een nieuwe oproep is inmiddels vast komen te staan dat zij voldoende aan het re-integreren was. Verder is verweerder ermee bekend dat eiseres behoefte heeft aan maatschappelijke hulp. Zij wordt ook bijgestaan door begeleiders van woonzorg stichting Perspectief vanwege haar verminderde cognitieve vaardigheden. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de verzending van de uitnodigingsbrieven aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder stelt dat Werkse! de uitnodigingsbrieven niet laat bezorgen door Post NL, maar door Werkse Post. Werkse Post is een postbedrijf, vergelijkbaar met Post NL. Werkse Post houdt een verzendregistratie bij, waaruit blijkt dat de uitnodigingsbrief van 19 juni 2019 op 19 juni 2019 is aangeboden aan Werkse Post, dat deze brief door Werkse post is ingeschreven in de verzendregistratie en vervolgens op 20 juni 2019 is bezorgd. De adressering op de brief is correct. De uitnodigingsbrief van 27 juni 2019 is op 27 juni 2019 aangeboden aan Werkse Post en door Werkse post ingeschreven in de verzendregistratie en op 28 juni 2019 bezorgd. Ook hiervan is de adressering correct gebleken. Dat er problemen bij de postbezorging waren, is volgens verweerder niet gebleken.
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie in het geval van niet aangetekende verzending van een schriftelijk stuk, zoals hier aan de orde is, als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7865).
6. Verweerder laat de uitnodigingsbrieven bezorgen door Werkse Post. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder navraag gedaan bij Werkse Post over de postbezorging. Werkse Post heeft daarop bericht dat de brieven op één plek liggen, dat de post de brieven ophaalt en de namen, adressen en inschrijfdatum noteert en de dag daarna de bezorgdatum invult. Verweerder heeft in verband hiermee een Excellijst overgelegd waarop de naam en het adres van eiseres staan vermeld alsmede de inschrijfdatum van de poststukken op 19 juni 2019 respectievelijk 27 juni 2019 alsook de bezorgdatum 20 juni 2019 respectievelijk 28 juni 2018. Nu de poststukken die ter verzending aan eiseres zijn aangeboden op individueel niveau zijn geregistreerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verzending van de brieven van 19 juni 2019 en 27 juni 2019 aannemelijk heeft gemaakt.
7. Nu verweerder de verzending van de poststukken aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
De rechtbank overweegt dat eiseres een verklaring van haar begeleider van Perspektief, de heer [begeleider] , heeft overgelegd waaruit is af te leiden dat deze begeleider op 25 juni 2019 en 16 juli 2019 samen met eiseres de brievenbus van eiseres heeft geopend en daar toen kennelijk de uitnodigingsbrieven van verweerder niet heeft aangetroffen. Verder blijkt uit de verklaring van de heer [begeleider] van 21 augustus 2019, die in bezwaar is overgelegd, dat zijn collega samen met eiseres op 25 juli 2019 in de brievenbus van eiseres een stapel post heeft aangetroffen, gedateerd 11 juni 2019 tot 25 juli 2019, met daartussen de uitnodigingen van Werkse en de brieven van verweerder. Voorts heeft de heer [begeleider] tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij samen met een collega eiseres wekelijks ondersteunt bij onder meer het afhandelen van de post. Ook heeft hij op de hoorzitting nogmaals bevestigd dat er in de maanden juni en juli 2019 tot 25 juli 2019 geen post is aangetroffen en dat op 25 juli 2019 opeens een stapel post in de brievenbus van eiseres is aangetroffen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de verklaringen van de heer [begeleider] te twijfelen. Op basis van deze verklaringen gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres eerst op 25 juli 2019 kennis heeft genomen van de uitnodigingsbrieven van 19 juni 2019 en 27 juni 2019.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het eiseres niet kan worden verweten dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen om op 26 juni 2019 en op 3 juli 2019 te verschijnen bij Werkse!. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de PW-uitkering van eiseres over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 met 30% en over de periode van 5 juli 2019 tot en met 4 augustus 2019 met 100% heeft verlaagd.
9. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 27 juni 2019 en 4 juli 2019 te herroepen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
SGR 20/2172
11. Eiseres heeft verzocht om toepassing van de inkeerregeling als bedoeld in artikel 18, elfde lid, van de Pw ten aanzien van de bij de primaire besluiten I en II opgelegde maatregelen. Dit verzoek heeft verweerder bij het primaire besluit III afgewezen. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
12. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener van het beroep feitelijke betekenis kan hebben.
13. Nu de rechtbank de primaire besluiten I en II zal herroepen, heeft eiseres geen procesbelang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit II. Het beroep van eiseres is daarom niet-ontvankelijk.
14. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt, nu de opgelegde maatregelen, die voor eiseres reden waren om een verzoek in te dienen om toepassing te geven aan de inkeerregeling, geen stand hebben gehouden.
In beide zaken
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt daarbij op dat, nu het gaat om hetzelfde feitencomplex, er sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van Bpb, zodat de zaken als één zaak worden beschouwd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- herroept de primaire besluiten I en II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 96,- (2 x € 48,-) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.