ECLI:NL:RBDHA:2021:2331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/3927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag voor Eritrese echtgenoot in het kader van nareis en de toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 1993 in het bezit is van een Eritrese identiteitskaart, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat de eiser niet tijdig een officieel identiteitsdocument had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag evident onredelijk was, omdat de eiser met het overleggen van zijn identiteitskaart aan een essentiële voorwaarde had voldaan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de eiser. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

De zaak begon met een primaire afwijzing van de mvv-aanvraag op 19 augustus 2019, waarna de eiser bezwaar maakte en beroep instelde tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. De rechtbank stelde vast dat de eiser zijn identiteitskaart pas na de eerdere afwijzing had overgelegd, maar dat deze identiteitskaart door Bureau Documenten als echt was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de formele benadering van de Staatssecretaris in dit geval onevenredig was en dat de eiser recht had op gezinshereniging met zijn echtgenote en kind. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in dit geval evident onredelijk was, omdat het de mogelijkheid van gezinshereniging ernstig bemoeilijkte.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de Staatssecretaris werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. De rechtbank oordeelde ook dat de eiser recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat de Staatssecretaris niet tijdig op het bezwaar had beslist.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam, locatie Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. M.J. Paffen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M. van Nijnatten.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam referente] (referente) ten behoeve van eiser ingediende (opvolgende) aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Eiser heeft op 12 september 2019 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 maart 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
Eiser heeft op 11 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar door verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en aan eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn verschenen referente, [naam 1] en, als tolk, [naam 2] .

Overwegingen

Het beroep tegen het bestreden besluit
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Eritrese nationaliteit. Hij stelt de echtgenoot van referente te zijn en de vader van [naam 1] , geboren op [geboortedatum] (hierna: zoon). Eiser beoogt verblijf bij referente en zijn (gestelde) zoon in Nederland. Bij besluit van 22 april 2016 heeft verweerder aan referente en de zoon verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend.
1.2.
Op 7 juni 2016 heeft referente ten behoeve van eiser een aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis ingediend (hierna: vorige mvv-nareisaanvraag). Bij besluit van 30 juni 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, onder meer omdat er geen officieel identiteitsdocument van eiser was overgelegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2019 (AWB 18/4798; ECLI:NL:RBROT:2019:3433) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2020 (201904178/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
1.3.
De in deze zaak voorliggende (opvolgende) aanvraag tot het verlenen van een mvv aan eiser in het kader van nareis heeft referente ingediend op 27 juni 2019 (hierna: huidige mvv-nareisaanvraag).
2.1.
Eiser heeft op 19 juli 2018 – en daarmee tijdens de beroepsfase van zijn vorige nareisprocedure – een kopie van zijn Eritrese identiteitskaart overgelegd. De rechtbank heeft deze kopie in haar uitspraak van 1 mei 2019, vanwege de ‘ex tunc-toetsing’, niet bij de beoordeling kunnen betrekken.
2.2.
Op 8 juli 2019 heeft eiser zijn originele Eritrese identiteitskaart toegestuurd aan verweerder. Uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten van 26 juli 2019 blijkt dat de identiteitskaart echt is.
3. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. De huidige mvv-nareisaanvraag is een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de vorige mvv-nareisaanvraag (hierna ook: nova) is volgens verweerder niet gebleken. Daarom heeft verweerder de huidige mvv-nareisaanvraag, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, afgewezen onder verwijzing naar de afwijzing van de vorige mvv-nareisaanvraag.
4. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.1.
Eiser heeft primair aangevoerd dat zijn Eritrese identiteitskaart een novum is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiser heeft deze identiteitskaart niet reeds in (de bezwaarfase van) zijn vorige nareisprocedure ingebracht, omdat hij er vanuit ging dat hij zijn identiteit al met zijn overgelegde Italiaanse identiteitskaart had aangetoond. Toen bleek dat dit niet het geval was, heeft hij alsnog zijn Eritrese identiteitskaart opgestuurd naar Nederland. Echter, door de problemen die met het opsturen hiervan gepaard gingen, is het niet gelukt om de identiteitskaart vóór 4 juni 2018 – de datum waarop in de vorige nareisprocedure de beslissing op bezwaar is genomen – in Nederland te krijgen.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de huidige mvv-nareisaanvraag een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.4.
De Eritrese identiteitskaart van eiser is afgegeven in 1993 en is in 2008 (in Italië) vernieuwd. Namens eiser is ter zitting toegelicht dat eiser (in ieder geval) sinds 2008 steeds de beschikking heeft gehad over die identiteitskaart. In de vorige mvv-nareisprocedure heeft verweerder bij brief van 13 april 2017 en bij afwijzende beslissing van 30 juni 2017 eiser er uitdrukkelijk op gewezen dat hij een door de Eritrese autoriteiten afgegeven identiteitskaart moet overleggen. Hoewel eiser vervolgens bijna een jaar de tijd heeft gehad – namelijk tot aan de beslissing op bezwaar van 4 juni 2018 – om zijn Eritrese identiteitskaart aan verweerder te doen toekomen, heeft hij dit niet gedaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het voor hem onmogelijk was om zijn Eritrese identiteitskaart voor 4 juni 2018 te overleggen. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat hij problemen heeft ondervonden met de verzending van dit document niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde Eritrese identiteitskaart geen novum is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder was dan ook bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in dit geval evident onredelijk is, omdat het grote afbreuk doet aan het nuttig effect van richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn).
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak die onder 5.3. is vermeld, volgt dat als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat het belang van vreemdelingen bij gezinshereniging in zijn algemeenheid groot is. Dat geldt in dit geval des te meer, nu het hier niet slechts gaat om gezinshereniging tussen twee (gestelde) echtgenoten, maar ook om gezinshereniging tussen een (ten tijde van de aanvraag) minderjarig kind en zijn (gestelde) vader, die al jaren van elkaar zijn gescheiden. De vorige mvv-nareisaanvraag van eiser heeft verweerder afgewezen om (onder meer) de reden dat eiser geen officieel identiteitsdocument had overgelegd en mitsdien zijn identiteit niet had aangetoond. In de beroepsfase van die nareisprocedure heeft eiser alsnog een kopie van zijn Eritrese identiteitskaart overgelegd. Deze kon toen om formele reden – de ‘ex tunc-toetsing’ – door de rechtbank niet meer bij de beoordeling worden betrokken. In het kader van de huidige mvv-nareisaanvraag heeft eiser zijn originele Eritrese identiteitskaart overgelegd en heeft Bureau Documenten vastgesteld dat deze identiteitskaart echt is. Eiser wordt geacht hiermee zijn identiteit alsnog te hebben aangetoond. Verweerder heeft echter in de huidige nareisprocedure deze identiteitskaart en de omstandigheid dat eiser hiermee alsnog zijn identiteit heeft aangetoond opnieuw buiten beoordeling gelaten, wederom om formele reden (toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb). Dit, terwijl eiser met het aantonen van zijn identiteit heeft voldaan aan een essentiële voorwaarde voor de gevraagde mvv en verder, mede gelet op de andere documenten die zijn overgelegd (een kerkelijke huwelijksakte en een doopakte van zijn zoon), niet op voorhand kan worden gesteld dat eiser niet aan de overige ‘nareisvoorwaarden’ voldoet of zou kunnen voldoen.
6.4.
Verder geldt – uitgaande van consequente bevoegdheidsaanwending door verweerder – dat de door verweerder in zijn besluitvorming gemaakte keuze om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, ertoe zal leiden dat gezinshereniging via nareis voor eiser onmogelijk wordt, nu namens eiser ter zitting is gezegd dat hij geen andere verklaring voor het niet-tijdig overleggen van zijn Eritrese identiteitskaart kan geven dan de verklaring die hij heeft gegeven. Voorts kan niet zonder meer worden aangenomen dat gezinshereniging via de ‘reguliere procedure’ eiser een reële mogelijkheid op (voortvarende) gezinshereniging biedt, nu in zijn algemeenheid geldt dat het voor (Eritrese) statushouders lastig is om binnen afzienbare tijd na binnenkomst aan het middelenvereiste te voldoen, hetgeen referente ter zitting voor haar specifieke situatie heeft bevestigd met de toelichting dat zij in de bijstand zit.
6.5.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerders formele benadering in dit specifieke geval, waarin eiser alsnog zijn identiteit heeft aangetoond, gezinshereniging onevenredig bemoeilijkt en mitsdien afbreuk doet aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn, die op eiser en referente van toepassing is. Gelet hierop en nu de (eventueel) in een ‘reguliere procedure’ uit te voeren ‘resttoets’ in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, vanwege eisers verblijfsrecht in Italië, ook alles behalve een uitgemaakte zaak in het voordeel van eiser zal zijn, is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in dit specifieke geval als evident onredelijk heeft te gelden. De beroepsgrond slaagt dus.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
8. De rechtbank ziet geen mogelijk om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en evenmin om zelf in de zaak te voorzien, nu de aanvraag inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld en het aan verweerder is om dit te doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van het gebrek, de wijze waarop dit moet worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een voor eiser ongunstig besluit, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de wettelijke beslistermijn. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.
9. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.
10. Om dezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser voor dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar
11. Omdat verweerder bij het bestreden besluit alsnog op het bezwaar heeft beslist en daarin ook heeft beslist op het verzoek om toekenning van een dwangsom, is het procesbelang aan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar komen te ontvallen. De rechtbank verklaart daarom dit beroep niet-ontvankelijk.
12. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en dat die beslissing pas is genomen nadat eiser beroep tegen het niet tijdig nemen van die beslissing had ingesteld. Dit betekent dat dit beroep niet zonder reden is ingesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met dit beroep heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is). Over het griffierecht, dat één keer is betaald voor beide beroepen, heeft de rechtbank onder 9. reeds overwogen dat verweerder dit dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 1 maart 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.