In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, die als interim-professional werkzaam was, en haar werkgever. De werknemer verzocht de kantonrechter om te oordelen of haar arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd per 31 december 2020, en of er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werknemer stelde dat de werkgever haar een vaste aanstelling had beloofd, terwijl de werkgever aanvoerde dat de werknemer had ingestemd met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 1 april 2019 in dienst is getreden op basis van een uitzendovereenkomst voor de duur van zeven maanden. De overeenkomst is later verlengd, maar de werknemer heeft op 4 december 2019 aangegeven dat zij niet akkoord ging met een jaarcontract, terwijl de werkgever op 31 december 2019 bevestigde dat zij de afspraken zouden nakomen. De werknemer heeft uiteindelijk op 9 september 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend.
De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 december 2020 is geëindigd en dat er geen sprake was van een stilzwijgende voortzetting van de overeenkomst. De stelling van de werknemer dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan, werd verworpen. De kantonrechter wees de overige verzoeken van de werknemer af en stelde dat de proceskosten voor rekening van de werknemer komen, omdat zij ongelijk kreeg.