ECLI:NL:RBDHA:2021:218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
17 januari 2021
Zaaknummer
8894120 EJ VERZ 20-86592
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de vraag naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, die als interim-professional werkzaam was, en haar werkgever. De werknemer verzocht de kantonrechter om te oordelen of haar arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd per 31 december 2020, en of er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werknemer stelde dat de werkgever haar een vaste aanstelling had beloofd, terwijl de werkgever aanvoerde dat de werknemer had ingestemd met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 1 april 2019 in dienst is getreden op basis van een uitzendovereenkomst voor de duur van zeven maanden. De overeenkomst is later verlengd, maar de werknemer heeft op 4 december 2019 aangegeven dat zij niet akkoord ging met een jaarcontract, terwijl de werkgever op 31 december 2019 bevestigde dat zij de afspraken zouden nakomen. De werknemer heeft uiteindelijk op 9 september 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend.

De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 december 2020 is geëindigd en dat er geen sprake was van een stilzwijgende voortzetting van de overeenkomst. De stelling van de werknemer dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan, werd verworpen. De kantonrechter wees de overige verzoeken van de werknemer af en stelde dat de proceskosten voor rekening van de werknemer komen, omdat zij ongelijk kreeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
IFD/B
Rep.nr.: 8894120/20-86592
Datum: 13 januari 2021
Beschikking op grond van art. 96 Rv van de kantonrechter in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [plaats 1] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard,
tegen
[werkgever]
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. E.M.J. Sörensen.
Partijen worden aangeduid als “de werknemer” en “de werkgever”.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de werknemer dat is ontvangen op 26 november 2020 met producties;
- het gezamenlijk verzoek ex art. 96 Rv tevens reactie op verzoekschrift, ontvangen op 10 december 2020 en met producties;
- de brief van mr. Sörensen van 11 december 2020 met productie.
1.2.
Op 16 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Ter zitting hebben beide gemachtigden pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
De werknemer is op 1 april 2019 in dienst getreden bij de werkgever op grond van een uitzendovereenkomst fase 3 en voor de duur van 7 maanden tot 31 oktober 2019. Het betreft de functie van interim-professional.
2.2.
Op 17 oktober 2019 heeft de directeur van werkgever, [directeur] , aan werknemer gemaild:

Ha [werknemer] ,
Ik begreep van [naam] vandaag dat het contract in HLT stopt. Je stond nog ingepland op 3 januari maar dat was een foutje. Voor nu verleng ik je contract tot en met 31 december 2019. Ik ga keihard op zoek naar een nieuwe opdracht per 1 januari 2020. Als ik die gevonden heb krijg je een vaste aanstelling.”
2.3
De uitzendovereenkomst is vervolgens voortgezet van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019.
2.4
Op 4 december 2019 heeft de werknemer aan de directeur van de werkgever bericht:

Vorige week donderdag kwam [accountmanager] met een jaarcontract terwijl jij mij een vaste aanstelling had beloofd bij een volgende opdracht per 1jan 2020. Ik ging daar niet mee akkoord. Ik heb je meerdere keren gebeld om hierover met jou te bespreken. Helaas heb ik geen reactie gehad v jou
[accountmanager] zou begin deze week met jou bespreken en terugkoppelen naar mij toe. Ook v haar heb ik geen reactie nog gehad. Ik ga wel akkoord met een jaarcontract. Alleen vind ik het heel vervelend hoe het is gelopen. Ik hoop dat jij nu wel gaat reageren op mijn bericht”.
[accountmanager] is accountmanager bij werkgever.
2.5
Op 31 december 2019 antwoordt de directeur van werkgever:

Ja we gaan het doen zoals wij hebben afgesproken. Bij deze de bevestiging. Ik ga achter [accountmanager] aan”.
2.6
Op 27 februari 2020 heeft [accountmanager] aan werknemer ge-appt:

Hi [werknemer] ! Ik heb van [naam] begrepen dat je een contract hebt die loopt tot 31december 2020.. ik ga nog even na of je m digitaal hebt ontvangen etc
Je hoort van me;)”.
2.7
Werknemer heeft geantwoord:

Prima
Ik hoor het v j
Alvast bedankt”.
2.8
Op 2 maart 2020 heeft de werknemer zich ziek gemeld.
2.9
Op 2 september 2020 heeft de werkgever aan de werknemer een arbeidsovereenkomst gestuurd voor de periode van 1 januari 2020 tot 31 december 2020; de overeenkomst is ondertekend door de directeur.
2.1
Op 9 september 2020 heeft de gemachtigde van de werknemer laten weten dat volgens werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Diezelfde dag heeft werknemer de onder 2.6 genoemde (tijdelijke) arbeidsovereenkomst ondertekend en teruggestuurd aan de werkgever.

3.Het verzoek

3.1.
Partijen verzoeken de kantonrechter om het oordeel of de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst per 31 december 2020 van rechtswege is geëindigd. Volgens werknemer is dit niet het geval, en is zij sinds 1 januari 2020 voor onbepaalde tijd in dienst van de werkgever. Volgens de werkgever is de arbeidsovereenkomst per 31 december 2020 geëindigd.
Werknemer verzoekt voorts voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2021 niet van rechtswege is geëindigd, alsmede werkgever te veroordelen tot doorbetaling van het loon totdat de arbeidsovereenkomst wel rechtsgeldig is geëindigd. Tenslotte verzoekt de werknemer een veroordeling in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter dient te beoordelen of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 december 2020 van rechtswege eindigt. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit het geval, op de volgende gronden.
4.2
In de eerste plaats stelt de werknemer zich op het standpunt dat de werkgever haar op 17 oktober 2019 een vast contract heeft toegezegd, onder de voorwaarde dat per 1 januari 2020 een nieuwe opdracht is gevonden. Deze opdracht is gevonden, dus werknemer is in vaste dienst, zo stelt zij.
De kantonrechter verwerpt deze stelling. Werkgever voert terecht aan dat dit aanbod door werknemer niet is geaccepteerd, en dat zij akkoord is gegaan met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Dit volgt uit haar bericht van 4 december 2019 (“Ik ga wel akkoord met een jaarcontract”), van 27 februari 2020 en de omstandigheid dat zij op 9 september 2020 het jaarcontract heeft ondertekend.
Werknemer heeft gesteld dat zij het bericht van 4 december 2019 heeft geschreven omdat zij zich onder druk gezet voelde. Zij verbindt hieraan echter geen gevolg (bijvoorbeeld een beroep op een wilsgebrek). Bovendien blijft dan haar instemming op 27 februari 2020 en de ondertekening van de overeenkomst voor bepaalde tijd op 9 september 2020.
4.3
Subsidiair stelt de werknemer dat de voor 1 januari 2020 aangegane arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend is voortgezet.
Ook dit argument verwerpt de kantonrechter. Uit de bij de feiten geciteerde berichten blijkt dat over de voortzetting overleg heeft plaatsgevonden, resulterend in de ondertekening door werknemer van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 9 september 2020. Er is geen sprake van een stilzwijgende voortzetting en art. 7:668 lid 4 onder a BW is niet van toepassing. Evenmin is er op grond van lid 1 van dat artikel sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.4
Tenslotte verwerpt de kantonrechter de stelling van de werknemer dat de Ragetlie regel van art. 7:667 lid 4 BW op 9 september 2020 van toepassing is. Er is nimmer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geweest en dus is voorafgaande opzegging niet vereist.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat er geen grond is voor toewijzing van de verzochte vernietiging van opzegging en verklaring voor recht. De overige verzoeken bouwen voort op deze verzoeken en kunnen om die reden evenmin worden toegewezen.
De proceskosten komen voor rekening van de werknemer, omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
- Werknemer had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en die is op 31 december 2020 geëindigd;
- Wijst de overige verzoeken van de werknemer af.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. I.F. Dam en uitgesproken ter openbare zitting van 13 januari 2021.