ECLI:NL:RBDHA:2021:2131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4838
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en herziening van ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan over de schorsing en herziening van het ouderdomspensioen van eiser, die in beroep ging tegen besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser ontving sinds maart 2011 een volledig ouderdomspensioen, maar na meldingen van zowel eiser als zijn ex-partner, mevrouw [A], dat zij niet meer samenwoonden, werd zijn pensioen in maart 2019 gedeeltelijk geschorst. De Svb concludeerde op basis van huisbezoeken en een handhavingsrapport dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de schorsing van het pensioen. Eiser was het niet eens met deze besluiten en stelde dat er pas vanaf 8 juli 2019 sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De rechtbank oordeelde dat de Svb op goede gronden het pensioen gedeeltelijk had geschorst, omdat er duidelijke aanwijzingen waren dat eiser recht had op een lager pensioen. De rechtbank bevestigde dat de Svb terecht had vastgesteld dat eiser en mevrouw [A] vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, wat ook werd ondersteund door verklaringen van mevrouw [A] en bevindingen uit het handhavingsrapport. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit III eveneens ongegrond werd verklaard. De rechtbank droeg de Svb op het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/4838 en 19/7276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de uitbetaling van het pensioen van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedeeltelijk geschorst en aan eiser laten weten dat hij vanaf maart 2019 voorlopig minder ouderdomspensioen ontvangt.
Bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het ouderdomspensioen van eiser herzien en met ingang van 1 maart 2018 gewijzigd in een ouderdomspensioen naar de norm voor een gehuwde. Daarnaast heeft verweerder het ten onrechte aan eiser betaalde ouderdomspensioen over de periode van maart 2018 tot en met februari 2019 tot een brutobedrag van € 4.666,74 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep gericht tegen bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer 19/4838 en het beroep gericht tegen bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer 19/7276.
Verweerder heeft in beide zaken afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit III) heeft verweerder bestreden besluit II ingetrokken en de ingangsdatum van de aanpassing van het ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde gewijzigd naar januari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 2 december 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De schorsing van het ouderdomspensioen1. Eiser is van 28 december 1970 tot en met 5 juli 1990 gehuwd geweest met mevrouw [A] . Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Na het huwelijk hebben eiser en mevrouw [A] nog een periode samengewoond. Eiser ontving sinds maart 2011 een volledig ouderdomspensioen, naar de norm voor gehuwden/samenwonenden. Eiser woonde op dat moment samen met mevrouw [A] . Eiser heeft op 28 november 2016 aan verweerder gemeld dat hij met ingang van 12 november 2016 niet meer samenwoonde. Mevrouw [A] heeft aan verweerder gemeld dat zij met ingang van die datum bij haar dochter in [plaats 2] gaat wonen. Naar aanleiding van deze meldingen ontving eiser per december 2016 ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande. Mevrouw [A] stond vanaf 12 november 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van haar dochter in [plaats 2] . Met ingang van 8 juli 2019 staat zij ingeschreven op het adres van eiser in [plaats 1] .
In het kader van een project is verweerder een onderzoek gestart bij mevrouw [A] . Het huisbezoek bij mevrouw [A] is vervolgens de aanleiding geweest tot nader onderzoek bij eiser. De bevindingen uit de huisbezoeken en andere verzamelde informatie omtrent de woonsituatie van eiser zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 20 februari 2019 en hebben geleid tot primair besluit I en II. Verweerder heeft zich in primair besluit I op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [A] . Totdat verweerder het onderzoek naar de precieze datum van de aanvang van de gezamenlijke huishouding heeft afgerond, betaalt verweerder vanaf maart 2019 minder ouderdomspensioen aan eiser.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en primair besluit I gehandhaafd.
3. Eiser is het niet eens met bestreden besluit I. Hij vindt dat als je iemand zonder vergoeding opvangt en bijstaat in een moeilijke periode, er sprake is van mantelzorg en niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding. Per 8 juli 2019 is volgens eiser wel sprake van een gezamenlijke huishouding, omdat mevrouw [A] sindsdien bijdraagt in de kosten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit artikel 19, vijfde lid, aanhef en onder b van de AOW volgt dat de betaling wordt geschorst als verweerder op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat er recht op een lager ouderdomspensioen bestaat. De beoordeling van een schorsingsbesluit zoals hier aan de orde moet plaatsvinden aan de hand van de situatie op het moment van het nemen van dat besluit. [1]
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op het moment dat het schorsingsbesluit werd genomen op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel kon zijn dat eiser slechts recht had op een lager ouderdomspensioen. Een rapporteur in dienst van verweerder had op dat moment immers al het handhavingsrapport opgesteld en onder meer op basis van huisbezoeken en de ‘Checklist onderzoek hoofdverblijf’ geconcludeerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [A] . In dat handhavingsrapport heeft verweerder terecht aanwijzingen gevonden voor die conclusie. Op basis van nader onderzoek moest nog worden bepaald wat de aanvang van deze gezamenlijke huishouding is geweest. Hierna – onder punt 11.7. – zal de rechtbank de bevindingen uit het onderzoek inhoudelijk bespreken.
5. Het vorenstaande betekent dat verweerder het ouderdomspensioen van eiser op goede gronden gedeeltelijk heeft geschorst.
6. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De wijziging van het ouderdomspensioen naar de norm voor een gehuwde en de terugvordering van het ten onrechte aan eiser betaalde ouderdomspensioen
8. De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit II, waartegen eiser beroep heeft ingesteld, is ingetrokken en vervangen door bestreden besluit III. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit II. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaren. In deze procedure ligt uitsluitend nog bestreden besluit III voor. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit III, nu dit besluit niet volledig aan hem tegemoetkomt. De rechtbank zal bestreden besluit III inhoudelijk beoordelen.
9. Verweerder stelt zich bij bestreden besluit III op het standpunt dat eiser vanaf december 2018 een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [A] , zodat zijn ouderdomspensioen vanaf januari 2019 wijzigt naar de norm voor een gehuwde. Daarbij heeft verweerder (op basis van de bij hem bekende feiten) geconcludeerd dat eiser en mevrouw [A] vanaf eind december 2018 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, zodat is voldaan aan het huisvestingscriterium. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat aan het zorgcriterium is voldaan. Als twee personen die samen een kind hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, dan wordt namelijk aangenomen dat aan het zorgcriterium is voldaan. Verweerder komt tot slot tot de conclusie dat eiser ten onrechte ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Eiser heeft van de gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt bij verweerder en er zijn volgens verweerder geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van het ouderdomspensioen af te zien.
10. Eiser is het niet eens met bestreden besluit III. Hij vindt dat pas per 8 juli 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen hem en mevrouw [A] .
11. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, sub a, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
11.2.
In artikel 1, vierde lid, van de AOW is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (gezamenlijk hoofdverblijf) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg). Hieruit volgt dat er twee criteria gelden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding: het huisvestings- en het zorgcriterium.
11.3.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, onder b, van de AOW, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht (onweerlegbaar rechtsvermoeden) indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun (vroegere) relatie een kind is geboren.
11.4.
In artikel 17a, eerste lid, onder a, van de AOW, voor zover hier van belang, is bepaald dat de Svb een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of artikel 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen. In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn de SVB kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
11.5.
Beoordeeld moet worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser en mevrouw [A] vanaf (eind) december 2018 een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van eiser in [plaats 1] hadden en daarmee een gezamenlijke huishouding.
11.6.
Vast staat dat eiser en mevrouw [A] in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP stonden ingeschreven. Eiser stond ingeschreven in [plaats 1] en mevrouw [A] bij haar dochter en schoonzoon in [plaats 2] . Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de hoogste rechter in (onder meer) AOW-zaken) hoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. [2] In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de beoordeling of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt. [3]
11.7.
Niet in geschil is dat eiser zijn hoofdverblijf had in [plaats 1] . In geschil is of mevrouw [A] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf bij eiser heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat in het dossier voldoende onderbouwing is te vinden voor verweerders standpunt dat ook mevrouw [A] vanaf (eind) december 2018 haar hoofdverblijf had in de woning van eiser. In dit verband verwijst de rechtbank naar het handhavingsrapport, waarin onder meer verslag wordt gedaan van de huisbezoeken op het adres van eisers dochter in [plaats 2] en op het adres van eiser in [plaats 1] . Tijdens de huisbezoeken zijn vragen gesteld en beantwoord en daarnaast is tijdens het huisbezoek op het adres in [plaats 1] op 14 februari 2019 een ‘Checklist onderzoek hoofdverblijf’ ingevuld door eiser en mevrouw [A] . Uit het rapport volgt onder meer dat eiser en mevrouw [A] op 14 februari 2019 hebben verklaard dat mevrouw [A] vanwege haar verslechterde gezondheid sinds eind december 2018 het grootste deel van haar tijd op het adres van eiser is. Verder blijkt uit de checklist dat mevrouw [A] heeft verklaard dat zij in het bezit was van een huissleutel van de woning van eiser en niet van de woning van haar dochter en dat heel veel van haar spullen (zoals kleding, schoenen en make-up) in de woning van eiser liggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deze verklaringen terecht heeft geconcludeerd dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van mevrouw [A] zich vanaf eind december 2018 bevond in de woning van eiser.
11.8.
Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser en mevrouw [A] vanaf (eind) december 2018 een gezamenlijke huishouding hebben.
12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond is.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit III ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie als voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5100.
2.Zie als voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7978.
3.Zie als voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2015, ECLINL:CRVB:2011:BP1488.