In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan over de schorsing en herziening van het ouderdomspensioen van eiser, die in beroep ging tegen besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser ontving sinds maart 2011 een volledig ouderdomspensioen, maar na meldingen van zowel eiser als zijn ex-partner, mevrouw [A], dat zij niet meer samenwoonden, werd zijn pensioen in maart 2019 gedeeltelijk geschorst. De Svb concludeerde op basis van huisbezoeken en een handhavingsrapport dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de schorsing van het pensioen. Eiser was het niet eens met deze besluiten en stelde dat er pas vanaf 8 juli 2019 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank oordeelde dat de Svb op goede gronden het pensioen gedeeltelijk had geschorst, omdat er duidelijke aanwijzingen waren dat eiser recht had op een lager pensioen. De rechtbank bevestigde dat de Svb terecht had vastgesteld dat eiser en mevrouw [A] vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, wat ook werd ondersteund door verklaringen van mevrouw [A] en bevindingen uit het handhavingsrapport. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit III eveneens ongegrond werd verklaard. De rechtbank droeg de Svb op het griffierecht aan eiser te vergoeden.