ECLI:NL:RBDHA:2021:2114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel Ziektewet na niet verschijnen op afspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een maatregel in het kader van de Ziektewet. Eiser, die sinds september 2017 ziek is, had zijn uitkering van 16 mei 2019 tot en met 15 september 2019 met 25% verlaagd gekregen omdat hij twee keer niet op een afspraak was verschenen in het kader van zijn reïntegratie. Het primaire besluit werd op 4 februari 2020 herroepen, waarbij de verlaging werd aangepast naar 5% voor de periode van 16 mei 2019 tot en met 15 juli 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij lijdt aan ernstige psychische problemen die hem belemmeren om afspraken na te komen.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte de medische aspecten van het bezwaar niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft laten beoordelen. De rechtbank stelde vast dat eiser zijn stelling dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om op de afspraken te verschijnen, voldoende had onderbouwd met medische informatie van zijn huisarts. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en ontbeerde een draagkrachtige motivering. Daarom werd het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat het Uwv in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 534,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O.H.G. Daane Bolier),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: S. Barto).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt ingevolge de Ziektewet (ZW) van 16 mei 2019 tot en met 15 september 2019 verlaagd met 25%.
Bij besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eisers uitkering van 16 mei 2019 tot en met 15 juli 2019 met 5% wordt verlaagd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere gronden ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam als basisoperator bij [A] B.V. (de werkgever). De werkgever is eigenrisicodrager in de zin van de ZW. Eiser is op 22 september 2017 ziek uitgevallen voor dit werk. Op 31 mei 2018 is het dienstverband beëindigd. Op 18 december 2018 is eiser aangemeld bij het door de werkgever ingeschakelde reïntegratiebureau Power4People in het kader van zijn reïntegratietraject. Op 23 mei 2019 heeft de werkgever verweerder om een beslissing over de ZW-uitkering verzocht omdat eiser twee keer niet is verschenen op een afspraak met Power4People zonder zich af te melden. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en beslist dat eisers uitkering van 16 mei 2019 tot en met 15 juli 2019 met 5% wordt verlaagd. Dit berust op het standpunt dat eiser zonder deugdelijke grond twee keer niet is verschenen op het spreekuur van de reïntegratiebegeleider of case manager. Bij overtreding van deze verplichting dient een maatregel te worden opgelegd in de vorm van een verlaging van het uitkeringspercentage met 10% gedurende twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5% of ten hoogste 30% van het uitkeringsbedrag. Omdat het niet verschijnen op de afspraken niet heeft geleid tot schade aan eisers reïntegratie, heeft verweerder de verlaging van het uitkeringspercentage op 5% vastgesteld.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat hij aan ernstige psychische problemen lijdt en daarvoor zware medicatie heeft. Als gevolg hiervan heeft eiser last van ernstige vergeetachtigheid en moeite om afspraken na te komen en data te onthouden. Eiser betwist het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat hij zijn stelling dat hij vanwege zijn medische klachten niet in staat is geweest om op afspraken te komen, niet heeft onderbouwd. Eiser heeft in bezwaar namelijk een brief van huisarts B. Linzer van 9 november 2018 ingebracht. Verweerder verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts van 8 augustus 2019 in het kader van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waaruit volgt dat sprake is van ernstige psychische klachten, maar geen onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Eiser stelt dat dit niet uit het rapport volgt, maar dat hieruit slechts volgt dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Dit is bovendien niet het correcte toetsingskader voor de vraag of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt voor het opleggen van een maatregel. Het feit dat eiser andere afspraken wel heeft bezocht, is niet redengevend, nu eiser wel enige afspraken in het kader van zijn reïntegratie heeft bezocht en uit de informatie van de huisarts volgt dat het eiser vaak niet lukt om op afspraken te komen. Het is juist deze wisselende belastbaarheid die eiser ernstig beperkt. Van het opleggen van een maatregel dient te worden afgezien nu elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de ZW weigert het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek, ingevolge de ZW gedaan door het Uwv om te verschijnen, of indien het geneeskundig onderzoek door een door het Uwv aangewezen deskundige door toedoen van de verzekerde niet kan plaatshebben. Op grond van het tweede lid wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW verricht de eigenrisicodrager met betrekking tot personen die op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW recht hebben op ziekengeld en laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar en beroep. De eigenrisicodrager begeleidt deze personen bij gebleken ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan. Op grond van het tweede lid treedt de eigenrisicodrager bij de uitvoering van het eerste lid voor de toepassing van artikel 29g, tweede lid (reïntegratieplichten) in de plaats van het Uwv.
4.2
Uit de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder b, en 4, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten volgt dat het Uwv in het hiervoor omgeschreven geval de uitkering verlaagt met 10 procent, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste twee maanden.
4.3
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht een maatregel aan eiser heeft opgelegd voor het niet verschijnen op een afspraak met het reïntegratiebureau op 30 april 2019 en 16 mei 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet is verschenen op deze afspraken.
4.4
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiser zijn stelling dat hij vanwege zijn medische klachten niet in staat is geweest om op de afspraken van 30 april 2019 en 16 mei 2019 te komen, niet heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt. Eiser heeft zijn bezwaar onderbouwd met medische informatie van de huisarts. Vaststaat dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit niet het oordeel van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevraagd, terwijl dit bezwaar van eiser medisch van aard was. Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 10, eerste lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften UWV. Uit dit artikel volgt dat de medische aspecten van het bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep worden beoordeeld. In het verweerschrift verwijst verweerder naar het rapport van de verzekeringsarts dat in het kader van de WIA-aanvraag is opgesteld. De rechtbank oordeelt in dit verband dat de beoordeling in het kader van de WIA een andere is dan de beoordeling in het kader van reïntegratiemogelijkheden, in dit geval het verschijnen op het spreekuur van de reïntegratiebegeleider of case manager. Ook ziet de WIA-beoordeling op een andere datum, te weten 20 september 2019, terwijl de afspraken met het reïntegratiebureau dateren van 30 april 2019 en 16 mei 2019. Bovendien betreft het een rapport van een verzekeringsarts en niet van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder dit rapport dus niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen, voor zover verweerder dit in beroep heeft bedoeld te doen.
5. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert een draagkrachtige motivering, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op het nog te verrichten onderzoek en de tijdsduur die daarmee gemoeid is, geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten of om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.