In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een maatregel in het kader van de Ziektewet. Eiser, die sinds september 2017 ziek is, had zijn uitkering van 16 mei 2019 tot en met 15 september 2019 met 25% verlaagd gekregen omdat hij twee keer niet op een afspraak was verschenen in het kader van zijn reïntegratie. Het primaire besluit werd op 4 februari 2020 herroepen, waarbij de verlaging werd aangepast naar 5% voor de periode van 16 mei 2019 tot en met 15 juli 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij lijdt aan ernstige psychische problemen die hem belemmeren om afspraken na te komen.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte de medische aspecten van het bezwaar niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft laten beoordelen. De rechtbank stelde vast dat eiser zijn stelling dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om op de afspraken te verschijnen, voldoende had onderbouwd met medische informatie van zijn huisarts. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en ontbeerde een draagkrachtige motivering. Daarom werd het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat het Uwv in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 534,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.