ECLI:NL:RBDHA:2021:2086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
SGR 19/7903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens niet afsluiten zorgverzekering en rechtmatig verblijf

Op 8 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over een opgelegde bestuurlijke boete van € 402,24 wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering. Eiseres had op 11 maart 2017 een aanvraag ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor een verblijfsdocument, maar deze aanvraag werd afgewezen. Eiseres ontving op 22 februari 2019 een aanmaning van het CAK om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten. Eiseres stelde dat zij ten tijde van de aanmaning geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dus niet verzekeringsplichtig was. De rechtbank oordeelde dat de boete onterecht was opgelegd, omdat eiseres op het moment van de aanmaning niet verzekeringsplichtig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CAK en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Eiseres had recht op terugbetaling van het griffierecht, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het CAK om rekening te houden met de verblijfsstatus van de betrokkenen bij het opleggen van boetes.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A. Akhlafa),
en

het Centraal Administratiekantoor (het CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 402,24, omdat zij geen zorgverzekering heeft afgesloten.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 11 maart 2017 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (de IND) een aanvraag ingediend tot de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Verweerder 2000). Nadat deze aanvraag bij beschikking van 14 maart 2018 is afgewezen, het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 19 juni 2018 ongegrond is verklaard en het daartegen ingestelde beroep door de rechtbank bij uitspraak van 22 januari 2019 (AWB 18/4909) gegrond is verklaard, heeft de IND bij besluit van 24 april 2019 besloten tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Uit dit document blijkt het rechtmatig verblijf in Nederland van eiseres als gemeenschapsonderdaan.
1.2.
Eiseres heeft bij brief van 22 februari 2019 een aanmaning van verweerder ontvangen om binnen 3 maanden een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een boete van € 402,24 opgelegd, omdat eiseres na het verstrijken van de gestelde termijn nog geen zorgverzekering had afgesloten.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bevestigd dat eiseres vanaf 18 mei 2017 is verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Vanaf 19 juli 2019 is eiseres verzekerd op grond van een zorgverzekering.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf 18 mei 2017 een Nederlandse zorgverzekering moest hebben omdat zij volgens het besluit van de SVB van 5 juli 2019 vanaf die datum is verzekerd voor de Wlz. Dat eiseres nog betrokken was bij een procedure met de IND, maakt dat volgens verweerder niet anders. Eiseres had tot 22 mei 2019 de tijd om een zorgverzekering af te sluiten, maar zij heeft dit pas op 19 juli 2019 gedaan. Dit is te laat en daarom moet zij een boete betalen, aldus verweerder. Verweerder ziet geen reden om de boete kwijt te schelden. Hoewel de regelgeving ingewikkeld kan zijn, is het de eigen verantwoordelijkheid van eiseres zich daarover te (laten) informeren. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres er alles aan heeft gedaan om op tijd een zorgverzekering af te sluiten. Zij heeft in 2017 en 2018 geprobeerd een zorgverzekering af te sluiten, maar in 2019 en ten tijde van belang heeft zij gewacht op de procedure bij de IND. Eiseres heeft pas na ontvangst van de boete en ontvangst van de verblijfsvergunning een zorgverzekering afgesloten. Ook heeft zij geen contact opgenomen met verweerder naar aanleiding van de brief van 22 januari 2019. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt volgens verweerder voor rekening en risico van eiseres.
3. Eiseres betoogt – verkort en zakelijk weergegeven – dat onvoldoende rekening is gehouden met alle feiten en omstandigheden. Verweerder geeft geen antwoord op de vraag waarom zorgverzekeraars vreemdelingen zonder verblijfstitel niet accepteren. Daarnaast wil verweerder niet toegeven dat de wet niet duidelijk is. Verweerder accepteert niet dat eiseres zonder verblijfstitel niets kon doen. Zorgverzekeraars weigeren mensen in afwachting van een verblijfstitel (tijdelijk) te verzekeren. Eiseres heeft alles gedaan wat zij kon en het is niet gelukt omdat andere overheidsinstanties niet hebben meegewerkt. Eiseres verzoekt de rechtbank verweerder en overige overheidsinstanties te gelasten de rechten die zij is kwijtgeraakt, zoals de zorgtoeslag, en de proceskosten te vergoeden.
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling en stelt daarbij voorop dat zij slechts een oordeel kan en zal geven over het bestreden besluit. Voor zover het beroep van eiseres klachten bevat over het overig handelen van verweerder en dat van de Belastingdienst, de IND en zorgverzekeraars, kan de rechtbank daarover geen oordeel geven. Eiseres zal zich met die klachten tot de betreffende instanties moeten wenden.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw is degene die ingevolge de Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw gaat het CAK op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering zijn verzekerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zendt het CAK een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo’n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
Ingevolge artikel 9b, eerste en tweede lid, van de Zvw legt het CAK, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is een bestuurlijke boete op. De hoogte van de boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
4.2.
Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Op grond van het tweede lid van dit artikel zijn in afwijking van het eerste lid vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd.
4.3.
Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot het opleggen van een boete aan eiseres, omdat eiseres heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning zichzelf middels een zorgverzekering in de zin van de Zvw te verzekeren. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Uit artikel 9a, eerste lid en artikel 9b, eerste lid van de Zvw volgt dat de boete kan worden opgelegd nadat de verzekeringsplichtige is aangemaand om binnen drie maanden vanaf de datum van verzending van de aanmaning een zorgverzekering af te sluiten zoals bedoeld in de Zvw. Uit die bepalingen volgt ook dat de aanmaning gedaan wordt op het moment dat er een verzekeringsplicht bestaat en er ondanks die verzekeringsplicht nog geen verzekering is afgesloten. Met andere woorden voor het opleggen van een boete is vereist dat de verzekeringsplichtige op het moment van de aanmaning in weerwil van zijn verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering is verzekerd.
4.3.2.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 22 januari 2019 (AWB 18/4909) het besluit van de IND van 19 juni 2019 in zijn geheel vernietigd. Hierdoor heeft het besluit van de IND van 14 maart 2018, waarin is besloten dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, tot aan de beslissing op bezwaar van 24 april 2019 zijn gelding behouden. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat eiseres op het moment dat verweerder de aanmaning van 22 februari 2019 verzond, geen rechtmatig verblijf in Nederland had
.
4.3.3.
Omdat eiseres ten tijde van verzending van de aanmaning geen rechtmatig verblijf in Nederland had, was het bepaalde in artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wlz op dat moment (nog) op haar van toepassing. Dit betekent dat zij toen niet verzekerd was voor de Wlz. Het gevolg hiervan is dat eiseres ten tijde van het versturen van de aanmaning niet op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw verzekeringsplichtig was.
4.3.4.
Nu eiseres ten tijde van de aanmaning niet verzekeringsplichtig was, was er geen grond om haar een aanmaning zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Zvw te verzenden. Dit heeft tot gevolg dat er evenmin een grond was om aan haar een boete op te leggen omdat zij niet binnen drie maanden na verzending van de aanmaning een zorgverzekering had afgesloten. Van een overtreding van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw door eiseres is dan ook geen sprake. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit komt daarmee voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Dat eiseres achteraf bezien, na het besluit van de IND van 24 april 2019, met terugwerkende kracht wel op 22 februari 2019 verzekeringsplichtig was, doet niet af aan het voorgaande. Dit laat namelijk onverlet dat eiseres op het moment van verzending van de aanmaning (nog) niet verzekeringsplichtig was. Het besluit van de SVB van 5 juli 2019 waar verweerder ter zitting naar heeft verwezen, leidt ook niet tot een ander oordeel. Uit dit besluit blijkt weliswaar dat eiseres vanaf 18 mei 2017 is verzekerd voor de Wlz, maar dit besluit dateert van na het besluit van de IND van 24 april 2019, zodat moet worden aangenomen dat daarin wordt uitgegaan van de situatie nadat het verblijfsrecht van eiseres met terugwerkende kracht is erkend. Dit besluit geeft aldus niet de situatie weer zoals die was ten tijde van verzending van de aanmaning op 22 februari 2019.
4.5.
Voor zover eiseres verzoekt om schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat eiseres de gestelde schade niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat deze schade het gevolg is van het bestreden besluit. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat van een overtreding geen sprake is, is er geen ruimte voor het opleggen van een boete. Het primaire besluit wordt daarom herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
griffier
rechter
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.