ECLI:NL:RBDHA:2021:1880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
21-185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking tot toekenning van de status van bedreigde getuige in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris die de status van bedreigde getuige heeft toegekend aan een getuige in een strafrechtelijk onderzoek naar de appellant, die wordt vervolgd voor betrokkenheid bij een oorlogsmisdrijf en deelname aan een terroristische organisatie in Syrië. De rechtbank Den Haag heeft op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. De appellant, die gedetineerd is in de Penitentiaire Inrichting Vught, heeft bezwaar gemaakt tegen de anonimiteit van de getuige, omdat hij meent dat dit zijn recht op een eerlijk proces schaadt. De rechtbank heeft de argumenten van de appellant en zijn raadsman, mr. A.M. Seebregts, in overweging genomen, maar oordeelt dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de getuige zich bedreigd kan achten. De rechtbank benadrukt dat de wetgever met de regeling van artikel 226a Sv zowel de rechten van de getuige als die van de verdachte in het strafproces wil waarborgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris voldoende feiten en omstandigheden heeft overwogen die de status van bedreigde getuige rechtvaardigen. De rechtbank heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de beschikking van de rechter-commissaris bevestigd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/748001-18
Raadkamernummer: 21/185
BESCHIKKINGop het hoger beroep tegen de beschikking ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag van 7 januari 2021 in de strafzaak van de verdachte:

[appellant] ,

geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats]
wonende op het [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) Vught,
voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman
mr. A.M. Seebregts, adres: Mathenesserlaan 214 te Rotterdam,
hierna: appellant.

Inleiding

Appellant wordt in een strafrechtelijk onderzoek genaamd “Blackwell” door het openbaar ministerie vervolgd ter zake van – kort samengevat en voor zover hier van belang – betrokkenheid bij een oorlogsmisdrijf en de deelname aan een terroristische organisatie. De gedragingen zouden hebben plaatsgevonden in 2012 gedurende het gewapend conflict in de regio Deir ez-Zor (Syrië), waar sinds 2012 tot en met heden sprake is van oorlogs- en terroristisch geweld.
Op 9 september 2020, ingekomen op 10 september 2020, heeft de CI-officier van justitie bij het Landelijk Parket Rotterdam, mr. J.J. Beliën, onder meer belast met bijzondere getuigentrajecten, bij de rechter-commissaris een vordering gedaan tot het horen van een persoon als getuige op de voet van artikel 226a Sv. Deze persoon zal verder nader worden aangeduid als [getuige] .
In de vordering zijn enkele passages van de netto verklaring van [getuige] opgenomen, onder meer luidende:
“Ik ken [appellant] . Ik heb hem gezien in Syrië en ik heb over hem gehoord”.
(…)
“Ik heb meerdere malen gezien dat hij een Kalashnikov droeg”.
(…)
“Ik heb zelf gehoord dat [appellant] de leiding had over een groep mensen en dat hij eerst bij Al Qaida zat en later bij Jabath Al Nushra, Al Nushra Front”.
(…)
“Ik weet dat één van de kwartiers van [appellant] en zijn groep gevestigd was in [plaats] . In die plaats was een school omgebouwd tot gevangenis”.
(…)
“Ik heb gehoord dat in die gevangenis mensen werden mishandeld en gemarteld en dat de mensen die daar gevangen zaten bijna geen eten en drinken kregen”.
(…)
“Ik heb gehoord en gezien dat [appellant] en zijn groep plunderingen en diefstallen pleegden. Ik heb ook gehoord dat zij mensen afpersten of vermoordden”.
(…)
“Ik durf niet onder mijn naam te verklaren. Dus ik ben bang voor mijn veiligheid en voor die van mijn familie als ik op naam verklaar”.
(…)
“Ik wil graag getuigen, maar dan anoniem”.
Op 22 september 2020 heeft de raadsman namens appellant de rechter-commissaris gemotiveerd verzocht de vordering van de CI-officier van justitie af te wijzen
De zaaksofficier van justitie, mr. W.J. Veldhuis, heeft op 24 september 2020, in een schriftelijke reactie op het standpunt van de verdediging, namens de CI-officier van justitie, gepersisteerd bij de vordering.
Op 24 september 2020 is de raadsman in het bijzijn van de zaaksofficier van justitie door de rechter-commissaris, mr. M. Koole, gehoord naar aanleiding van de vordering van de CI-officier van justitie. Van dit verhoor is door de rechter-commissaris een proces-verbaal opgemaakt.
Op 2 oktober 2020 is appellant via een videoverbinding met de P.I. Vught gehoord naar aanleiding van de vordering van de CI-officier van justitie. Van dit verhoor is eveneens een proces-verbaal opgemaakt.
Bij beschikking van 7 januari 2021 heeft de rechter-commissaris de vordering van de CI-officier van justitie toegewezen en onder meer bevolen dat ter gelegenheid van het verhoor van de [getuige] de identiteit van deze getuige verborgen wordt gehouden. Verder is bepaald dat de getuige zelf niet zal worden gehoord zolang tegen de beschikking hoger beroep openstaat en, zo dit is ingesteld, tot dat het ingetrokken is of daarop is beslist, tenzij verhoor geen uitstel kan gedogen.
Blijkens de akte instellen hoger beroep van de griffier van deze rechtbank, is namens appellant op 20 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking van de rechter-commissaris.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de hiervoor genoemde stukken en verder van:
  • het rapport d.d. 9 juni 2020 van dr. [naam] ;
  • de nadere vragen d.d. 17 juni 2020 van de rechter-commissaris aan [naam] voornoemd en zijn reactie daarop van 19 juni 2020;
  • de brief d.d. 10 september 2020 van de rechter-commissaris aan de raadsman;
  • het e-mailbericht d.d. 24 september 2020 van de zaaksofficier van justitie, gericht aan de raadsman, de rechter-commissaris en CI-officier van justitie;
  • het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 7 januari 2021 met betrekking tot het verhoor van [getuige] .

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft het hoger beroep op 16 februari 2021 in raadkamer behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M. Seebregts en een tolk in de Syrisch Arabische taal, is gehoord. Tevens is de CI-officier van justitie, mr. J.J. Beliën, gehoord.
Het standpunt van appellant
Onder overlegging van schriftelijke pleitnotities met bijlagen, heeft de raadsman namens appellant in raadkamer verzocht het appel tegen de toekenning van de status van bedreigde getuige gegrond te verklaren. In dat kader heeft de raadsman naar voren gebracht dat de omstandigheid dat het afleggen van een getuigenverklaring in de cultuur waarin de aan appellant verweten gebeurtenissen zich afspeelden geen neutrale daad is, maar wordt gezien als een daad ‘voor’ of ‘tegen’ appellant, juist maakt dat het bekendmaken van de identiteit van [getuige] een noodzakelijke voorwaarde voor het voeren van een effectieve verdediging is. Appellant heeft, meer dan een willekeurige andere verdachte, er belang bij dat hij weet wie wat de belastende verklaring over hem aflegt om de betrouwbaarheid te kunnen toetsen. In het licht daarvan had de rechter-commissaris extra kritisch moeten beoordelen of de status van bedreigde getuige kan worden verleend. Onder verwijzing naar passages uit de netto verklaring van [getuige] , heeft de raadsman betoogd dat deze onvoldoende grond vormen voor de vrees voor het leven, de veiligheid of de gezondheid van de getuige. De raadsman heeft er verder op gewezen dat genoemde instelling ‘voor’ of ‘tegen’ gevolgen heeft voor de inhoud van de verklaring. Het dossier bevat aanwijzingen die er op duiden dat er personen zijn die er belang bij hebben om in strijd met de waarheid belastend over appellant te verklaren.
Appellant heeft in raadkamer naar voren gebracht dat alle getuigen die tegen hem verklaren twee gezichten hebben. Enerzijds willen zij politie en justitie blij maken met hun belastende verklaring en anderzijds willen zij hem, appellant, kapotmaken. Appellant vreest dat [getuige] zal liegen als hij of zij anoniem wordt gehoord. Volgens appellant is hij juist degene die wordt bedreigd door de getuigen. Hij kan zich daarom niet voorstellen dat er getuigen zijn die bang voor hem zijn.

Het standpunt van het openbaar ministerie

De CI-officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het beroepschrift ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank moet toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. De vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige] komt pas in een later stadium van de procedure aan de orde.

Het wettelijk kader

Voor de beoordeling van het hoger beroep van appellant heeft de rechtbank acht geslagen op de artikelen 226a e.v. Sv en daarbij in het bijzonder de volgende passages in acht genomen:
“Artikel 226a Sv

1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:

a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economische bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.

(..)

Artikel 226b Sv

1. De ingevolge artikel 226a, eerste lid, gegeven beschikking van de rechter-commissaris is met redenen omkleed (..).

(..)”

Het oordeel van de rechtbank

In het kader van het onderhavige hoger beroep moet de rechtbank vaststellen of de rechter-commissaris terecht het bevel heeft gegeven dat van [getuige] ter gelegenheid van zijn/haar verhoor bij de rechter-commissaris, zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden omdat is voldaan aan de eisen zoals vermeld in artikel 226a Sv.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever met de regeling van artikel 226a Sv en verder, heeft beoogd een wettelijke regeling in het leven te roepen die zowel de rechten van de bedreigde getuige als die van de verdachte in het strafproces eerbiedigt. Bij de getuige gaat het daarbij in het bijzonder om het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bij de verdachte gaat het om het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt dat de toets ex artikel 226a Sv in hoger beroep beperkt van aard is. Het oordeel van de rechtbank kan immers slechts gebaseerd worden op de door de rechter-commissaris in de gegeven beschikking vermelde feiten en omstandigheden. Dat is ingegeven door de omstandigheid dat de wetgever de beoordeling van de vraag of een persoon kan en moet worden aangemerkt als bedreigde getuige exclusief heeft opgedragen aan de rechter-commissaris. De daarbij behorende procedure heeft een besloten karakter. De persoon om wiens of wier status als mogelijk bedreigde getuige het gaat, wordt alleen door de rechter-commissaris gehoord. De door de rechter-commissaris verkregen informatie komt slechts in zeer beperkte mate ter kennis van, in dit geval, de officier van justitie, de verdediging en de rechtbank.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de [getuige] zich zodanig bedreigd kan achten dat redelijkerwijs voor het leven, de gezondheid of de veiligheid, dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaaleconomisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, zoals voornoemd artikel voorschrijft.
De rechter-commissaris heeft in de beschikking vermeld dat [getuige] tijdens het statusverhoor feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die de dreiging voldoende concreet en actueel maken en dat hij/zij ook aannemelijk heeft gemaakt dat deze feiten en omstandigheden spelen in het hier en nu. De rechter-commissaris heeft onderzocht of de verklaring op voorhand als onbetrouwbaar moet worden gezien en geoordeeld dat dit niet het geval is. Voorts heeft de rechter-commissaris die verklaring bezien in combinatie met de conclusies uit het rapport van cultureel-antropoloog [naam] over de cultuur in de regio Deir ez-Zor. De rechter-commissaris heeft onderkend dat in die cultuur – die nog actueel is – wraak, geweld en de dreiging daarmee geaccepteerd zijn en een grote en belangrijke rol spelen en dat het afleggen van een getuigenverklaring wordt gezien als een daad ‘voor’ of ‘tegen’ de verdachte en een reactie van wraak kan oproepen. De rechter-commissaris heeft daarnaast de aard, de ernst en de context van de jegens appellant gerezen verdenking in aanmerking genomen en rekening gehouden met de verklaringen van andere getuigen over de invloedrijke rol van appellant en de omstandigheid dat hij volgens sommigen werd gevreesd. De rechter-commissaris heeft op basis van dit alles geoordeeld dat de getuige zich met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zodanig bedreigd kan achten dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat voor de door de wet geschetste nadelige gevolgen moet worden gevreesd en dat dus voldaan is aan de wettelijke criteria voor de statusverlening ex artikel 226a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen die de rechter-commissaris daarmee aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, alle relevante aspecten betreffen en die beslissing kunnen dragen. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de aard van de onderhavige procedure en de rol van de rechter-commissaris daarin, kan in deze zaak in redelijkheid niet meer motivering van de rechter-commissaris worden gevraagd over de vraag of de vrees als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, aanhef en onder a. Sv voldoende aannemelijk en objectiveerbaar aanwezig is.
De vraag of [getuige] al dan niet de waarheid spreekt, of zijn/haar verklaring geloofwaardig kan worden geacht en of appellant in het licht van de anonimiteit van de getuige een voldoende effectieve verdediging kan voeren, kan en hoeft in het kader van de onderhavige procedure niet beantwoord te worden. De rechter-commissaris zal zich in het nadere getuigenverhoor een oordeel over de betrouwbaarheid van [getuige] moeten vormen, mede aan de hand van de te stellen en ook door de verdediging aan te leveren vragen. Het is vervolgens aan de zittingsrechter voorbehouden om de bruikbaarheid van de verklaring voor het bewijs en de bewijswaarde daarvan te beoordelen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de beslissing waarvan beroep heeft kunnen komen. Het beroep moet derhalve worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de aangevoerde bezwaren ongegrond, zodat het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.
Aldus beslist te Den Haag door:
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. D. Gruijters, rechter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Noorlander, griffier,
en uitgesproken op 2 maart 2021.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.