ECLI:NL:RBDHA:2021:1815
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Ongegrond verzet tegen eerdere uitspraak inzake asielverzoek en internationale bescherming
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere beslissing op bezwaar van de verweerder, die op 26 november 2020 was genomen. De opposant had beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 22 december 2020 zonder zitting ongegrond. De opposant heeft vervolgens verzet ingesteld tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht zonder zitting was gedaan en of het beroep ongegrond was.
De rechtbank oordeelde dat de verweerder deugdelijk had gemotiveerd dat de opposant eerder een asielverzoek in Duitsland had ingediend, wat betekent dat hij daar om internationale bescherming had verzocht. De rechtbank vond de stellingen van de opposant, dat hij verward was en dat zijn psychische gesteldheid niet goed was, niet voldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. Bovendien had de opposant geen documenten overgelegd die zouden aantonen dat er in Duitsland sprake was van een situatie die in strijd was met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank concludeerde dat het beroep terecht zonder zitting was behandeld, omdat het kennelijk ongegrond was. De argumenten die de opposant in verzet aanvoerde, waren niet nieuw en waren al in de eerdere uitspraak betrokken. De rechtbank bevestigde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was in het geval van Duitsland, wat betekende dat de rechtbank terecht oordeelde dat het beroep ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en bleef de eerdere uitspraak in stand. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de uitspraak konden beïnvloeden.