ECLI:NL:RBDHA:2021:1750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
20_6780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding reiskosten en reistijd voor defensie ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht, en de Staatssecretaris van Defensie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor vergoeding van reiskosten en reistijd met betrekking tot medische dienstreizen die plaatsvonden tussen 13 mei 2017 en 30 juli 2018. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres de declaratie niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na de maand waarop de declaratie betrekking had, had ingediend. Eiseres stelde dat zij niet goed was geïnformeerd over de declaratieprocedure en dat haar aanvraag om die reden niet afgewezen had mogen worden.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag niet onredelijk was. Eiseres had gekozen voor een fysiotherapeut in Amsterdam, terwijl haar verblijfplaats in Den Haag was, wat leidde tot onnodige reistijd. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de behandeling in Amsterdam om medische redenen noodzakelijk was. Bovendien werd gesteld dat eiseres, gezien haar aanstelling bij de krijgsmacht, bekend had moeten zijn met de regelgeving omtrent declaraties.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6780

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. van Breet),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Damstra).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om vergoeding van reiskosten en reistijd afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben afgezien van het recht om ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiseres is sinds 1 december 2014 aangesteld bij het reservepersoneel van de krijgsmacht en ingedeeld bij de Koninklijke Landmacht in de rang van soldaat derde klasse.
Zij heeft op 31 juli 2019 een aanvraag gedaan om vergoeding van medische dienstreizen. De aanvraag betreft de periode 13 mei 2017 tot en met 30 juli 2018.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit de aanvraag betreffende fysiobehandeluren in de periode 1 april tot en met 30 juli 2018 gehonoreerd, maar de vergoeding van de reiskosten en reistijd afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de aanspraak op vergoeding van dienstreizen is vervallen omdat eiseres die niet heeft ingediend binnen 26 weken na het aflopen van de maand waarop de declaratie betrekking had. De reden voor deze begrenzing in de mogelijkheid tot declareren is gelegen in het feit dat het voor het bevoegd gezag, om redenen van rechtszekerheid, niet wenselijk is om geconfronteerd te worden met declaraties die ver in het verleden liggen. Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet verweerder geen mogelijkheid. Verweerder stelt dat in het geval van eiseres geen dermate bijzondere situatie bestaat dat alsnog tot tegemoetkoming zou moeten worden overgegaan.
3. Wettelijk kader
Besluit dienstreizen defensie (BDD)
Artikel 15
1 (…)
2 De aanspraak op vergoeding vervalt indien de dienstreiziger de reisdeclaratie niet heeft ingediend binnen zesentwintig weken na de maand waarop de declaratie betrekking heeft.
Artikel 16
Onze Minister van Defensie kan de artikelen 12, 13 en 15, tweede lid buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de vergoeding van verblijfkosten voor de dienstreiziger zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.
De door eiseres aangevoerde gronden worden hierna besproken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Eiseres heeft aangevoerd dat het verzoek tot vergoeding van reistijd niet op basis van het gestelde in het BDD kan worden afgewezen. Met dit betoog gaat eiseres er aan voorbij dat in het primaire besluit de motivering voor de afwijzing van vergoeding van reistijd luidt: dat uitgangspunt is dat een militair dienstreizen op een zo efficiënt mogelijk manier vormgeeft. Eiseres heeft gekozen voor een fysiotherapeut in Amsterdam, terwijl in Den Haag haar verblijfplaats was en zij heeft daarom meer gereisd dan noodzakelijk. Eiseres heeft met haar betoog dat zij zeer tevreden was over de behandeling in Amsterdam, niet aannemelijk gemaakt dat behandeling om medische redenen in Amsterdam noodzakelijk was. De rechtbank is van oordeel dat het afwijzen van de aanvraag niet onredelijk is.
5.2
Voorts heeft eiseres betoogd dat na het bedrijfsongeval als gevolg waarvan zij medisch behandelingen heeft ondergaan, is verzuimd haar juiste informatie te verstrekken binnen welke termijn zij gemaakte kosten en reizen diende te declareren. Het feit dat zij door haar leidinggevende niet is voorgelicht brengt mee dat haar aanvraag niet op de voet van artikel 15, tweede lid, van het BDD had mogen worden afgewezen. Dit klemt te meer nu haar meerderen positief hebben geadviseerd op de aanvraag.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit argument niet. De hardheidsclausule van artikel 16 gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van het BDD is niet van toepassing op de situatie van eiseres. Die clausule ziet op de vergoeding van verblijfkosten, waarop haar aanvraag niet ziet. Ook geldt dat van eiseres, gelet op de duur van haar aanstelling bij verweerder, mag worden verwacht dat zij bekend is met de regelgeving of weet bij wie zij zich daarover kan laten voorlichten. Dat eiseres van de mogelijkheid tot declareren pas vernam tijdens het (in combinatie met haar studie) opwerken voor een uitzending naar Litouwen is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder de termijnoverschrijding van artikel 15, tweede lid, van het BDD verschoonbaar had moeten achten. Dat de meerderen van eiseres geen bezwaar tegen toewijzing van het rekest hadden, laat onverlet dat verweerder als bevoegd gezag op de aanvraag moet beslissen met toepassing van de geldende regelgeving.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.