In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht, en de Staatssecretaris van Defensie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor vergoeding van reiskosten en reistijd met betrekking tot medische dienstreizen die plaatsvonden tussen 13 mei 2017 en 30 juli 2018. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres de declaratie niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na de maand waarop de declaratie betrekking had, had ingediend. Eiseres stelde dat zij niet goed was geïnformeerd over de declaratieprocedure en dat haar aanvraag om die reden niet afgewezen had mogen worden.
De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag niet onredelijk was. Eiseres had gekozen voor een fysiotherapeut in Amsterdam, terwijl haar verblijfplaats in Den Haag was, wat leidde tot onnodige reistijd. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de behandeling in Amsterdam om medische redenen noodzakelijk was. Bovendien werd gesteld dat eiseres, gezien haar aanstelling bij de krijgsmacht, bekend had moeten zijn met de regelgeving omtrent declaraties.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.